Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Zou ik niet haten, Heere, die U haten, en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. Psalm 139 : 21—22

Zo hebben we dan de vorige maal gezien, dat er haat genoeg is als het gaat over eigen vijanden, maar wie is er, die de vijanden Gods heeft leren haten? Dat is een haat, die naar Gods wil is en die daarom gekend moet worden. We lezen in het Evangelie van Lukas, dat een grote schare Christus volgde. Maar dan staat er, dat de Heere Zich omkeerde en zeide: „Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn".

Hier bedoelt de Heere niet, dat er geen liefde mag zijn onder de bloedverwanten. Maar het gaat er om, dat de mens leert haten al wat tegen Gods wil in gaat, en dat er dan een kloof valt, al was het tegen eigen vader of moeder, tegen eigen kind of broer of zuster. Naar het bloed kan en mag de liefde blijven, doch naar de geest wordt hier vreemd eigen en eigen vreemd. De grens wordt getrokken zelfs in het gezin. Een eeuwig verschil onder één dak.

Maar de schroeven worden nog vaster aangezet wanneer de Heere zegt: „ook zelfs zijn eigen leven". En als David in deze psalm zegt: „Zou ik niet haten die U haten? " dan blijkt het nu in het licht van de woorden van Christus, dat de haters Gods niet alleen buiten mij, doch in mij wonen. Die haters Gods vormen tezamen één geheel in mijn eigen leven. En nu zal ik over deze haters eerst verdriet moeten hebben, om met Davidverdriet te kunnen hebben van de haters naast mij.

Het eerste wat er dus nodig is om iets van deze psalmwoorden te beleven, is dat de mens zichzelf leert haten. En dat wordt nu onmogelijk, want ieder mens heeft zichzelf zo lief. Die eigenliefde is juist de grootste hater Gods. Hij kan van zichzelf niet anders dan de haters Gods in hem koesteren. O, die zondeprikkels in eigen hart!

Haten degenen die God haten? Ja, dat is noodzakelijk. Maar dat is van 's mensen zijde gelijk onmogelijk. Want die haters wonen in hem. En ze worden zo goed gepraat door het verdorven verstand, ze worden zo gestreeld door het arglistige hart, ze wor­ den zo heimelijk bedekt door de valse vroomheid. De zonde van een ander haten, och, dat valt nog wel mee. We nemen het zo nauw met de zonde van een ander, maar zo ruim met eigen zonde.

Er is derhalve niets minder nodig dan dat de Heere Zelf een kruimel van Zijn liefde in het mensenhart instort. Want buiten die liefde uit God en tot God, kan de mens hoogstens wettisch de zonde haten, en de wettische haat is zo hard en koud. Die geeft alleen maar een vals beeld van de ware godsdienst.

Doch waar de liefde werkt, daar komt de haat tegen de zonde vanzelf. Daar ontstaat het verdriet over eigen zonde, en ook over die van een ander. Hoe zullen ze dan niet haten die Hem haten? Nog wel met een volkomen haat. Zó volkomen, dat het ganse vernieuwde hart geen zonde meer verdragen kan. Let wel: als de liefde werkt.

Voorwaar, de bron van deze haat ligt alleen in de liefde. Wie deze liefde mist, die mist deze haat. En die kan Zijn discipel niet zijn. Want in het fundament van het gebouw der zaligheid liggen de stenen van hefde tot God en van haat tegen de zonde naast elkaar ingevoegd. En zo niet, dan moet dit gebouw eeuwig instorten.

Zonder deze haat geen waarachtige bekering, want daarin liggen drie elementen. Een inkeer, een afkeer, een heenkeer.

Een inkeer tot zichzelf, waar hij de haters in hem gewaar wordt. Een afkeer, namelijk van zichzelf. Ook een heenkeer, tot God. De zelfliefde verandert in zelfverfoeiing; de haat jegens God in liefde jegens God. Zelfs bij de kleinste, want dat zijn dingen, die zijn er of die zijn er niet.

Dat we dan met deze dingen eens op de knieën vallen in de bede: „Heere, nu mis ik die haat tegen de zonde in mij en naast mij, omdat ik de liefde mis tot U". Met Augustinus, die bad: „Geef wat Gij beveelt".

Indien ge deze haat niet kent, dan hebt ge de liefde niet. Gebrek aan haat is gebrek aan liefde. God eist die haat. Hij heeft er recht op. Dat moet de nood worden. Te moeten en niet te kunnen. Want hoe zal iemand de zonde van een ander kunnen haten, indien hij niet eerst de haters Gods in zijn eigen leven is tegengekomen? Voor de tweede maal: waren er maar meer van zulke haters. Die haten met zieletranen over de zonde van een ander, omdat bij henzelf de zonde zo duur en zo bitter is geworden.

Haten en verdriet hebben. Te midden van een wereld, die de Allerhoogste in het aangezicht slaat. Te midden ook van een „christendom", dat week en zoet, toegeeflijk en aanpassend is jegens Gods vijanden en dat daarom niet meer weet wat haten is in de schriftuurlijke zin van het woord.

Haten, dat is een lelijk woord als het gaat over de kracht van het verdorven hart. Maar het is een onmisbaar woord als het gaat over de vriendschap met de vorst der duisternis en zijn trawanten. Zonder dat woord kan nooit Gods eer worden bedoeld, en zonder Gods eer te bedoelen, kan er nooit iemand zalig worden. Geen liefhebbers van zichzelf en van de wereld zullen het Koninkrijk Gods beërven, c

Och, waren er meer van zulke haters. Die haten niet met vuisten, maar met tranen, als David. Een volk, dat met de zonde van zichzelf en van een ander op de schouders loopt. Het zou gemerkt worden. In de gemeenten, in de gezinnen, in de wereld. Gebrek aan deze haat brengt in het duister, geeft verachtering en verslapping, doet zelfs de levende kerk met de wereld samenvloeien. Gebrek aan deze haat is gebrek aan heiligmaking.

En daarom, volk des Heeren, indien ge in de haat niet blijft, ge kunt in de liefde niet blijven. Maar bedenk, dat deze vrucht nooit uit uzelf gevonden kan worden. Uw vlees is zelfs nog in staat om de woorden van deze tekst tot eigen eerzucht en wraakzucht te gebruiken. Dan komt ge er zelf tussen met uw eigen hardheid. Valse ijver.

Neen, deze vrucht is alleen uit Hem gevonden. Uit Hem, Die meer dan deze psalmdichter de zonde heeft gehaat en verdriet heeft gehad van degenen, die tegen God opstaan.

Alleen uit de bediening van deze Wijnstok zult ge een rank kunnen zijn, waaraan deze vrucht kan groeien. Om Zijn beeld gelijkvormig te worden in zondehaat, in zondeleed.

Dan staat ge alleen. Misschien in uw eigen gezin. Dan wordt het vreemdelingschap beleefd. Nog het meest in het eigen lichaam der zonde. Maar zulken zullen thuiskomen. En daar zal geen zondeleed meer zijn, noch over zichzelf, noch over een ander.

Driebergen

Ds. F. Bakker

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 februari 1961

De Banier | 8 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 februari 1961

De Banier | 8 Pagina's