Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onderwijsbegroting

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onderwijsbegroting

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

sport,

TWEEDE KAMER

Sport - Kunsten - Televisie

Rede van Ir. van Dis

Aangezien de S.G.P.-fraktie van de haar voor de Onderwijsbegroting toegekende spreektijd nog een klein deel over had, werd dit benut tejr bespreking van de onderwerpen, welke hierboven zijn vermeld. Hieronder volgt de rede, welke Ir. van Dis hierbij namens de f raktie hield. Het voornemen is de repliekrede de volgende week te geven.

Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Van de tijd, die mij is overgebleven — het spijt mij wel zeer, dat ik de Kamer op zulk een laat uur nog ophoud, maar dat kan ik ook niet helpen — wens ik gebruik te maken om enkele opmerkingen te maken over enige onderwerpen, welke in het derde gedeelte zijn ondergebracht, en wel over de lichamelijke vorming en sport, de kunsten en de televisie. Wat de lichamelijke vorming en de sport betreft, waarvoor op de­ ze begroting een bedrag van bijna 1, 7 miljoen is uitgetrokken, kan ik betrekkelijk kort zijn. Niet lang geleden heeft de Kamer de sportnota behandeld en daarbij is van de zijde van onze fraktie door de heer Kodde het standpunt, dat wij tegenover de lichamelijke vorming en de sport irmemen, meer in den brede uiteengezet. Wij kunnen derhalve thans volstaan met er op te wijzen, dat, al wordt niet alle lichamelijke oefening door ons veroordeeld, daar deze voor de gezondheid of voor ontspanning na drukke, ingespannen werkzaamheden nuttig kan zijn, bij ons tegen de

sport,

welke in onze dagen zo veelvuldig wordt beoefend, zeer ernstige bezwaren bestaan. Het is ons bekend, dat velen, die zich christelijk noemen, hierover anders denken, maar wij menen in deze toch de oude christelijke kerk op onze hand te hebben. Het was toch op aandrang van de oude christelijke kerk, dat de christenkeizer

Theodosius de Grote

de heidense Olympische spelen verbood. In deze eeuw echter zijn deze spelen met de daaraan verbonden sport- en mensverheerlijking herleefd en worden zij door de Nederlandse regering zelfs door het verlenen van subsidie gesteund. Ook verleden jaar is dit ten aanzien van de Olympische spelen, te Rome gehouden, gebeurd, waarmee de regering ons volk steeds verder voert op de weg naar het heidendom, ook al wordt daarbij door velen met de christelijke vlag gezwaaid. Tot zelfs in de christelijke pers toe worden zij, die bij een sportwedstrijd uitmunten, op de wijze der heidenen met allerlei lof overladen, zodat hierop van toepassing is de uitspraak van TertuUianus: Wij heten christenen, maar handelen als heidenen.

Hetzelfde kan worden toegepast op de beoefening van de

danskunst en de toneelkunst,

waarvoor ook op deze begroting posten voorkomen, welke tezamen in de miljoenen lopen. Wij zullen er van afzien de desbetreffende begrotingsartikelen alle op te noemen, daar wij bij de behandeling van het eerste gedeelte van de begroting hierover reeds het één en ander hebben opgemerkt. Wij kunnen derhalve thans volstaan met te verklaren, dat wij ons tegen deze uitgaven met alle beslistheid verzetten, en wel allereerst om principiële redenen, waar wij zowel de danskimst als de toneelkimst in strijd achten met Gods Woord, en een groot gevaar met het oog op het ondermijnen der goede zeden. Zelfs worden toneelstukken opgevoerd, welke een beslist

godslasterlijk

karakter hebben, daar zij in het teken van het atheïsme staan, zodat zij uitermate verderfelijk zijn en het geloof aan het Godsbestaan ondermijnen. Ik wijs slechts op het toneelstuk, waarover de laatste tijd nogal wat te doen is geweest, namelijk dat van de Franse atheïst Sartre, en dat tot titel heeft:

„De Duivel en God".

Het is al ver gekomen in ons land, dat het opvoeren van dergelijke stukken wordt toegestaan. De overheid, die toch de dienaresse Gods is, laadt hiermede wel een zeer zware verantwoordelijkheid op zich en wij kunnen niet nalaten de regering op haar dure roeping te wijzen te dezen ingrijpende maatregelen te nemen. Voorts, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij een opmerking te maken over wat in het voorlopig verslag vermeld wordt inzake het geven van

opdrachten

vanwege het departement van Onderwijs aan schrijvers voor het schrijven van ^en boek. In de memorie van antwoord heeft de minister op een hem te dezer zake gestelde vraag het volgende geantwoord:

„Ter beantwoording van de vraag inzake in opdracht van de ondergetekende geschreven letterktmdige werken, wijst hij er op, dat hij weliswaar verantwoordelijk is voor het verlenen van een opdracht, maar dat hij bezwaarlijk een verdere verantwoordelijkheid kan aanvaarden voor de inhoud van een in zijn opdracht geschreven werk. Hij herinnert er voorts aan, dat het uitgeven van in opdracht geschreven werken uitsluitend een zaak is tussen de auteur en zijn uitgever.

Hij wil er verder op wijzen, dat men over de vraag, of een bepaald boekwerk in strijd is met de goede zeden, herhaaldelijk ernstig van mening kan verschillen. Aangezien in de vraag niet tot uiting komt op welk(e) gevalden) wordt gedoeld, meent de ondergetekende met het voorgaande te moeten volstaan".

Mijnheer de Voorzitter! Het antwoord van de minister kan ons niet bevredigen. Wanneer door de minister een opdracht wordt gegeven aan een schrijver, waarvoor deze uit 's Rijks kas vooruit betaald wordt, kan de minister zich toch

niet

onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor de inhoud van zo'n boekwerk. Hij heeft het wel niet zelf geschreven, maar hij heeft de schrijver tot het schrijven er van uitgenodigd en hem daarvoor uit de publieke kas betaald. Wat het laatste gedeelte van het antwoord van de minister betreft, moge ik de minister mededelen, dat de schrijver door mij wel is opgegeven, maar dat mij is gebleken, dat de naam door de kommissie niet in het voorlopig verslag is opgenomen. Ik wil de naam nu wel noemen: het is De titel van het boek zal ik maar niet noemen ; ik heb dat vroeger eens gedaan met een werk van Vestdijk. De vorige parlementaire redakteur van „Het Vaderland" vermeldde in zijn blad, dat ik daarover had gesproken, en hij was het met mij eens, dat de inhoud van het boek absoluut verkeerd was, maar hij gaf mij de raad die titels niet meer te noemen, omdat daardoor het kopen en lezen van dergelijke boeken wordt aangemoedigd. Dat vind ik inderdaad een wijze raad; ik zal dus nu de titel niet noemen, omdat deze rede van mij ook weer gepubliceerd wordt en aanleiding zou kunnen zijn dat het boek juist wordt gekocht. De minister kan echter wel laten nagaan, nu hij de schrijver van het boek weet, welke titel ik bedoel; ik vermoed, dat hij het nu al weet. Van deskundige zijde werd mij medegedeeld, dat het boek staat op het peil van de boeken van Zola. Tenslotte nog iets over wat door de televisie, welke door wijlen Prof. Wisse niet ten onrechte eens werd genoemd de

„kijkkast van de duivel",

werd uitgezonden. Ik heb het oog op uitzendingen, die een godslasterlijk karakter droegen. De staatssekretaris heeft dienaangaande verwezen naar door hem gegeven antwoorden op hem gestelde vragen, maar deze antwoor­ den hebben ons allerminst kunnen bevredigen. Het was toch niet de eerste keer, dat de heer

Carmiggelt

zich op soortgelijke wijze voor de televisie uitliet. Hij deed dit omstreeks begin 1958 in een programma van de V.P.R.O. en dat was van die aard, dat zelfs de vrijzinnige hoofdredakteur van een blad uit de Betuwe, „De Gekombineerde", er zijn scherpe afkeuring over uitsprak en meedeelde, dat hij uit zijn lezerskring meerdere protesten had ontvangen. Deze hoofdredakteur schreef in het nummer van het genoemde blad van 3 januari 1958:

„De heer Carmiggelt maakt het in zijn tekst echter nog veel bonter. Hij bracht zijn figuur in gesprek met God Zelf. Na veel smeken tot toelating van de hypochonder zei God tenslotte: Welnu, kom er dan maar in..."

En dan werd er nog iets achter gezegd, wat ik maar niet zal voorlezen. Het artikel gaat verder:

„Ik weet me allesbehalve een puritein, maar toen ik dat aanhoorde, voelde ik me geschokt. de taal, die Carmiggelt hier door God liet spreken, ten beste die van een bootwerker kan worden geheten, en dan van een bootwerker van het minder goede soort. Deze profanatie, uitgesproken tegenover een gehoor van honderdduizenden, moet zelfs in de oren van hen, die niet geloven, maar van burgerlijk fatsoen en respekt voor de eerbied van miljoenen voor de door hen aangebeden Godheid weten, als gruwzaam zijn beluisterd".

Ook het antwoord op vragen inzake het stuk

„De bloeiende perzik",

dat verleden jaar op zondagavond nog wel door de N.C.R.V. door de televisie werd uitgezonden, kan 1 onze instemming niet hebben. De staatssekretaris zag helemaal geen bezwaar in het opvoeren van stukken, ontleend aan de Bijbel, maar wij kunnen hem daarin niet volgen. De Bijbel toch is geen gewoon menselijk boek, maar het onfeilbaar Woord van God, dat de mens niet tot een fabel mag verlagen, gelijk in het stuk „De bloeiende perzik" werd gedaan. Velen hebben zich dan ook aan die uitzending ten zeerste geërgerd. Om maar één persoon te noemen, iemand van gezag, wijs ik op

Prof. Dr. Waterink,

die deze uitzending zelf heeft gezien. In het Centraal Weekblad der Gereformeerde Kerken van 16 april 1960 schreef Prof. Waterink onder meer:

„En om misverstand te voorkom-en, wil ik nog wel eens zeggen, dat ook ik persoonlijk behoor tot die mensen, in wie verontwaardiging en droefheid worstelden om de boventoon, toen het eind van deze voorstelling was gekomen. En ik weet, dat ik spreek uit naam van zeer veel mensen, als ik vraag: „alstublieft N.C.R.V., nooit meer iets dergelijks".

Mijnheer de Voorzitter! Wij achten ons verplicht — en daarmee wil ik op dit ver gevorderde uur gaan eindigen — er bij de regering ten sterkste op aan te dringen, tegen

godslasterlijke uitzendingen,

want in het wezen der zaak was ook het stuk „De bloeiende perzik" godslasterlijk, al waren er stukken uit het oorspronkelijke stuk geschrapt, krachtig op te treden en maatregelen te nemen, dat zich geen herhaling voordoet, ook dus niet van uitzendingen, waarin de Bijbel tot een fabelboek vrordt verlaagd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 1961

De Banier | 8 Pagina's

Onderwijsbegroting

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 1961

De Banier | 8 Pagina's