Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Buitenlandse Zaken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Buitenlandse Zaken

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Republiek Zuid-Molukken - Nieuw-Guinea Wapens aan Indonesië

Rede van Ir. van Dis

L

Bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken kwam onder meer ter sprake het zelfbeschikkingsrecht, dat destijds aan de Indische volkeren, en derhalve ook aan dat der Zuid-Molukken, waartoe Ambon behoort, plechtig werd toegekend. Helaas werd deze toezegging jammerlijk verzaakt, in plaats van haar gestand te doen. Tegen dit schenden van de destijds plechtig gesloten overeenkomsten is de S.G.P. van meet af krachtig opgekomen. Wij herinneren slechts aan de rede van Ds. Zandt, door hem gehouden bij de Algemene Beschouwingen over de Rijksbegroting 1951, waarin hij onder meer verklaarde met droefheid en afschuw vervuld te zijn, dat het door toedoen van de Nederlandse regering mogelijk was geworden, dat Ambon met Nederlandse schepen beschoten en met Nederlandse wapens bestreden was geworden, evenals zij had geduld, dat Indonesische troepen met schepen van de Koninklijke Paketyaartmaatschap- „Nieuws in het kort"

pij naar Ambon waren vervoerd. Deze feiten, aldus sprak Ds. Zandt, zijn wel een schandelijke beloning voor de trouw, welke de Ambonnezen door de eeuwen heen steeds aan Nederland hebben betoond, ja, ze zijn zelfs zo infaam schandelijk, dat zij reden geven, dat men zich deswege moet schamen een Nederlander te zijn.

Heeft Ds. Zandt, door aldus te spreken, één woord te veel gezegd? Is het niet meer dan ergerlijk, een klein, dapper volk, dat Nederland zo vele diensten heeft bewezen, en dat zo verknocht was aan het Huis van Oranje, in de steek te laten en prijs te geven aan de machtswellust van en onderdrukking door de Indonesische overheersers? Het is dan ook dure plicht om voor de rechtvaardige zaak van de Republiek der Zuid-Molukken op te komen. Ds. Zandt heeft dit steeds gedaan en de S.G.P.-fraktie wenst hem daarin na te volgen. Zij deed dit ook thans weer bij de behandeling van bovengenoemde begroting, waarbij namens haar het woord gevoerd werd door Ir. van Dis, die tevens het beleid der regering inzake Nieuw-Guinea besprak en voorts aandacht schonk aan het vertonen van een film in Japan, die in brede kringen van ons volk diepe verontwaardiging heeft verwekt. Bij deze inleiding zullen wij het laten, daar de rede duidelijk genoeg voor zichzelf spreekt, om thans een gedeelte van de rede te geven en D.V. de volgende week het tweede gedeelte met de repliekrede. I r. V a n D i 3 sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

In het gedeelte der begroting van Buitenlandse Zaken, dat de Kamer thans in behandeling heeft, worden wij wederom herinnerd aan de bittere gevolgen van de soevereiniteitsoverdracht van Indië aan de huidige machthebbers van Indonesië, waarvan zowel de Nederlandse regering als de haar daarin steunende partijen destijds zulke grote verwachtingen hebben gekoesterd. Er wordt toch in het voorlopig verslag en in de memorie van antwoord gesproken over door de Indonesische regering begane

rechtsschendingen,

over het afbreken van de diplomatieke betrekkingen door Indonesië, over verontrusting en droefenis over de voortgaande verwijdering en de diplomatieke breuk tussen beide landen, over de protestnota van 18 december 1959, over het in beheer nemen door de Indonesische regering van privé-onroerende eigendommen van Nederlanders, en in verband hiermede over de hoge mate van onzekerheid betreffende de rechten der eigenaren. Voorts over de dreigende houding van Indonesië met betrekking tot Nederlands Nieuw-Guinea en, om maar niet meer te noemen, over de schending van het zelfbeschikkingsrecht, dat aan de Indische volkeren was toegekend. Om ons tot dit laatste punt te bepalen, waarover tot nu toe slechts de heer Van de Wetering enige opmerkingen heeft gemaakt, wensen wij de aandacht der regering te vragen voor de vraag en het antwoord, welke in het voorlopig verslag en de memorie van antwoord voorkomen onder nr. 151. Deze vraag luidt:

„Is de regering niet van oordeel, dat in beginsel aan het volk der Zuid-Molukken op dezelfde wyze als aan het volk of de volkeren van Nieuw-Guinea de gelegenheid moet worden geboden om het aan dit volk toekomende zelfbeschikkingsrecht te realiseren? "

zelfbreschikking

Het op deze vraag door de minister gegeven antwoord bestaat uit twee gedeelten. Allereerst verklaart de minister, dat de regering er geen bezwaar tegen zou hebben, indien aan het volk der Zuid-Molukken de gelegenheid werd geboden tot de uitoefening van een recht op

op dezelfde wijze als aan de bevolking van Nederlands Nieuw-Guinea is toegezegd. Dit gedeelte van 's ministers antwoord, Mijnheer de Voorzitter, is naar ons oordeel niet bepaald bevredigend te noemen. Wij vinden het, bezien in het licht van wat aan de Indische volkeren en dus ook aan het volk der Zuid- Molukken in 1949 plechtig is toegezegd, veel te vaag en veel te onbeslist. Met het oog op die toezegging had ons inziens van de regering een heel ander antwoord mogen worden verwacht, een antwoord, waaruit was gebleken, dat de regering niet zou aflaten voor het zelfbeschikkingsrecht van het volk der Zuid-Molukken op te komen, wanneer en waar dit maar even mogelijk is. Indien de regering een dergelijk antwoord had gegeven, zou dit voor het volk der Zuid-Molukken, alsmede voor zijn vertegenwoordigers hier te lande en voor de vele Nederlanders, die de zaak der Zuid-Molukken een warm hart toedragen, een

verblijdend en bemoedigend

antwoord zijn geweest. Daarmede zou het zelfbeschikkingsrecht zelf wel niet gerealiseerd zijn of worden, maar dan zou men geweten hebben, dat de Nederlandse regering de Zuid-Molukkers niet in de steek laat, maar zich achter hen stelt inzake het streven naar het realiseren van het plechtig toegekende zelfbeschikkingsrecht. Met het geven van zulk een antwoord zou de regering ook gehandeld hebben naar de richtlijn, welke zij zelf heeft aangegeven in het antwoord op de haar gestelde vraag onder nr. 134 van het voorlopig verslag, in welk antwoord wordt verklaard, dat het beleid der regering ten opzichte van Indonesië enerzijds gebaseerd blijft op een volstrekte erkenning van de soevereiniteit van Indonesië en anderzijds op het recht en de plicht van de Nederlandse regering met alle daartoe geëigende middelen op te komen tegen de door de Indonesische regering begane rechtsschendingen. Ten aanzien van het volk der

Zuid-Molukken

valt echter helaas niets te bespeuren van het opkomen der regering tegen de door de Indonesische regering begane rechtsschending. Dan volstaat zij met de slappe verklaring, dat er by haar geen bezwaar tegen zou bestaan, indien aan het volk der Zuid-Molukken de gelegenheid werd geboden tot de uitoefening van een recht op zelfbeschikking op dezelfde wijze als aan de bevolking van Nederlands Nieuw-Guinea. In het licht van een dergelijke vage

verklaring behoeft het niet te verwonderen, dat door de minister steeds afwijzend werd beschikt wanneer er vanuit de Kamer bij hem op werd aangedrongen, dat de regering zou overgaan tot erkenning van de Republiek der Zuid- Molukken. Zelfs nadat de Indonesische regering er toe was overgegaan om de Nederlandse eigendommen zonder schadevergoeding zogenaamd te naasten, waardoor volgens een vroeger door de minister gedane mededeling een schade van cirka

vijf miljard gulden

werd berokkend, en nadat de tienduizenden Nederlanders door de maatregelen der Indonesische regering genoopt werden hun funkties en betrekkingen in Indonesië prijs te geven en met achterlating van hun privé-bezit Indonesië te verlaten, en nadat voorts door de Indonesische regering de diplomatieke betrekkingen met Nederland verbroken werden, blijft de regering nog steeds in gebreke tot die erkenning over te gaan. Wij hebben ons met deze houding der regering ten aanzien van de Republiek der Zuid-Molukken, die volgens uitspraken van Nederlandse rechterlijke instanties op geheel wettige wijze is tot stand gekomen, nimmer kunnen verenigen, en wij kunnen dit ook nu nog niet. Ook de Organisatie der Verenigde Naties is te dezen

schromelijk

in gebreke gebleven om het recht te doen zegevieren en te handhaven. Het was toch de dure plicht van deze organisatie geweest om de Republiek der Zuid-Molukken te erkennen en maatregelen te nemen, opdat deze Republiek der Zuid-Molukken het haar toegekende recht had kunnen realiseren. Dit deden de Verenigde Naties echter niet; zij lieten toe, dat de Zuid- Molukken met wapengeweld door de Indonesische machthebbers overweldigd werden. Zij gedoogden het, dat de bevolking van Ambon met bommen werd bestookt; dat er werd gemoord en geplunderd en dat er dood en verderf over de weerloze bevolking werd gezaaid. In plaats van het recht te handhaven, liet de Organisatie der Verenigde Naties alzo het recht der Zuid-Molukse bevolking verkrachten. Wij spreken uitdrukkelijk van het

recht

der Zuid-Molukken, waarbij wij dan het oog hebben op een zakelijk recht. Als er toch één volk is, dat zich op een toegezegd recht kan beroepen, dan is het wel het volk der Zuid-Molukken, een recht, dat is vastgelegd in art. 2 van de overgangsovereenkomst van de akkoorden der Haagse Ronde-tafelkonferentie en waarvan volgens de mantelresolutie der genoemde Haagse akkoorden de nakoming moest worden gekontroleerd door de U.N.C.I. of door een ander orgaan der Verenigde Naties. Van het nakomen der Haagse akkoorden en van het toezicht daarop is echter niets terechtgekomen, waardoor het aan het volk der Zuid-Molukken toegekende zelfbeschikkingsrecht werd verkracht, zowel door Indonesië, dat zich met wapengeweld van de Zuid-Molukken meester maakte, als door de Nederlandse regering, die naliet tegenover dit schenden van plechtig aangegane overeenkomsten een daad te stellen door

harerzijds de Republiek der Zuid- Molukken te erkennen, en ook door de

Organisatie der Verenigde Naties,

die het schenden van de Haagse overeenkomsten nimmer had mogen tolereren en desnoods met behulp van wapenen Indonesië uit de Zuid-Molukken had behoren te verdrijven, met gelijktijdige erkenning van de Republiek der Zuid-Molukken. Bezien in het licht der zoeven door mij genoemde feiten. Mijnheer de Voorzitter, is het duidelijk, dat het antwoord van de minister door ons niet anders dan zeer onbevredigend kan worden genoemd. Dit geldt echter in nog zoveel sterker mate van wat de minister in het vervolg van zijn antwoord heeft verklaard, namelijk dat van enige Nederlandse verplichtingen te dezen aanzien in tegenstelling met Nederlands Nieuw-Guinea geen sprake is. Deze verklaring, Mijnheer de Voorzitter, doet voor ons, zoals men wel zegt, de deur dicht. Zij is nog veel meer

onbevredig: end

dan het eerste gedeelte van het door mij besproken regeringsantwoord. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat de vertegenwoordigers van de Republiek der Zuid-Molukken hier te lande zich ten zeerste aan dit gedeelte van het antwoord der regering hebben geërgerd. Dit blijkt wel overduidelijk uit een artikel, dat weldra in de officiële publikatie van de voorlichtingsdienst der Republiek der Zuid-Molukken zal verschijnen en waarvan met het oog op de behandeling dezer begroting de drukproef reeds aan de leden der Kamer werd toegezonden. In dit artikel staat aangaande het tweede gedeelte van het antwoord der regering onder meer het volgende te lezen:

„Het is hiertegen, dat wij met kracht wensen op te komen, want wanneer de minister dit zegt, dan handelt hij hier op dezelfde wijze als Soekarno, die gesloten verdragen en overeenkomsten rustig verloochent en negeert. Het is nl. helemaal niet waar, dat Nederland ten aanzien van het Zuid- Molukse zelfbeschikkingsrecht geen enkele verplichting heeft. Wij zullen dat hier aantonen en daarbij proberen het mogelijk nogal vergeetachtige geheugen van degene, die het antwoord voor de betrokken bewindsman hielp opstellen, op te frissen". Tot zover het citaat uit het orgaan

„Nieuws in het kort"

over de Republiek der Zuid-Molukken. De schrijver herinnert dan aan het officiële stuk, dat de handtekeningen draagt van H.M. de Koningin en de ministers Drees, Van Schalk, Van Maarseveen, Götzen, Stikker, Weijers en Teulings, en wijst voorts op artikel 2 van de wet op de soevereiniteitsoverdracht, waarop door mij reeds de aandacht werd gevestigd. Van belang is voorts de verklaring, voorkomend in een nota omtrent de ontwikkeling van zaken in Indonesië, die de minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen op 23 mei 1950 bij de Tweede Kamer Indiende en waaruit blijkt, dat de toenmalige Nederlandse regering nog wél van oordeel was, dat de toekenning van

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 juni 1961

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Buitenlandse Zaken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 juni 1961

De Banier | 8 Pagina's