Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wetsontwerp - Kinderbijslag

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wetsontwerp - Kinderbijslag

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir. van Dis

I.

Zoals wij de vorige week in 't kort reeds mededeelden begon de Kamer onder grote belangstelling van de zijde van het publiek met de behandeling van het wetsontwerp inzake een algemene kinderbijslagregeling.

De algemene beschouwingen werden gehouden, de minister van sociale zaken. Mr. Dr. Van Rooy en de staatssekretaris van financiën beantwoordden de sprekers, waarbij van hun zijde twee koncessies werden gedaan. Ten eerste deden zij de toezegging, dat de kinderbijslagen automatisch zullen stijgen als de lonen omhoog gaan en ten tweede, dat alleen de werkgevers de benodigde bijdragen zullen betalen, evenals dit bij de thans geldende kinderbijslagwet het geval is.

Aan een derde eis, welke vanuit de Kamer gesteld werd, namelijk, dat ook de zelfstandigen voor de twee eerste kinderen kinderbijslag zullen krijgen evenals de loon trekkenden, kon de regering echter niet voldoen. Ook na de replieken hield de regering op dit punt voet bij stuk en dit werd de val voor Prof. van Rooy. En dat zelfs voordat er nog over het amendement, dat het toekennen van kinderbijslag voor de eerste twee kinderen van zelfstandigen beoogde, was gestemd. Het was voornamelijk de rede van de minister, welke als antwoord diende op de replieken, waardoor hem een felle kritiek ten deel viel. Niet direkt in de Kamer, maar in de pers van de oppositie, en ook in die van de regeringspartijen. Men vond zijn rede veel te beknopt. Hij had veel langer moeten spreken zonder de eisende partijen iets toe te geven, schreef het ene blad. Andere bladen merkten op, dat hij veel diplomatieker had moeten zijn. Hij had de hem door Dr. de Kort (K.V.P.) en de heer Smallenbroek (A.R.) toegestoken reddingsplank moeten aangrijpen, wat hierop neerkwam, dat hij had moeten zeggen, dat hij nu nog wel niets vast kon beloven, maar dat het niet onmogelijk was, dat het na verloop van tijd wellicht wel zou kunnen, dat de kleine zelfstandigen ook voor de eerste twee kinderen voor kinderbijslag in aanmerking zullen komen. Dat de minister dit verzuimd had, werd hem uiterst kwalijk genomen, zelfs door zijn eigen geestverwanten, de rooms-kg, tholieken. Zo schreef het r.k. dagblad „De Tijd", waarin minister Van Rooy een zeer zwak bewindsman werd genoemd, dat hij opnieuw „verpletterend bewijsmateriaal" had geleverd voor zijn „in het oog lopende gebreken". In het dagblad „Trouw" schreef de heer Bruins

Rede van Ir. van Dis Slot na de repliekrede van de minister, dat deze rede de toets zelfs van een milde kritiek niet kon doorstaan.

Ongetwijfeld heeft deze voor de heer Van Rooy uiterst onaangename kritiek in de pers, hem er toe doen besluiten om „onpersoonlijke redenen" ontslag aan te vragen, nadat hij eerst met de minister-president De Quay een onderhoud had gehad en deze aangelegenheid ook in de ministerraad was besproken. Het ontslag werd hem al heel spoedig door H.M. de Koningin op de meest eervolle wijze verleend, zodat de verdere behandeling van het wetsontwerp algemene kinderbijslag moest worden uitgesteld.

De dag nadat het ontslag was verleend, legde de minister-president in de Tweede Kamer een regeringsverklaring af over het aftreden van minister Van Rooy. In deze verklaring werd medegedeeld, dat de redenen hiervan van strikt persoonlijke aard waren, verband houdend met het verloop van de besprekingen over het zoeven genoemde wetsontwerp. Zij waren derhalve niet gelegen in enig meningsverschil over het algemene regeringsbeleid. De persoonlijke indruk van de minister-president was, dat hij zich niet langer in staat achtte het desbetreffende wetsontwerp in de Kamer te verdedigen. Het gehele kabinet was dan ook van oordeel, dat aan deze konsekwentie niet was te ontkomen en dat de redenen, die Mr. van Rooy tot zijn ontslagverzoek hadden gebracht, dienden te worden geëerbiedigd. De regeringsverklaring werd besloten met het verzoek aan de Kamer de verdere behandeling van het wetsontwerp enige tijd uit te stellen. Er Werd hierna over de regeringsverklaring nog enige tijd gediskussieerd, waarbij het enige belangrijke, dat er uit naar voren kwam, was, dat de minister-president verklaarde, dat het „onaanvaardbaar" van minister Van Rooy inzake de kinderbijslag voor de eerste twee kinderen van zelfstandigen, namens het gehele kabinet was uitgesproken.

Met deze inleiding menen wij te kunnen volstaan om thans het eerste gedeelte te laten volgen van de rede, welke bij de algemene beschouwingen over 't wetsontwerp namens de S.G.P.-fraktie door Ir. van Dis werd uitgesproken. Deze sprak als volgt: Mijnheer de voorzitter.

De materie, welke in het onderhavige wetsontwerp wordt geregeld, is geenszins nieuw. Ze betreft de kinderbijslag, waarover in de Kamer — om maar niet verder in het verleden terug te gaan — reeds in 1939 breedvoerig is gesproken, met het resultaat, dat er een kinderbijslagwet tot stand kwam, welke tot op heden nog van kracht is. Deze wet heeft echter alleen betrekking op hen, die in loondienst werken. Dezen kregen voor kinderen beneden de leeftijd van 15 jaar en te rekenen vanaf het derde kind kinderbijslag. De zelfstandigen, ook de kleine, hoe gering hun inkomen ook was, vielen buiten de wet van 1939 en bleven derhalve van kinderbijslag verstoken. Dit uitsluiten van de kleine zelfstandigen hebben wij vanaf het begin als een grote onbillijkheid in de wet van 1939 aangemerkt. Onzerzijds is dan ook niet nagelaten daartegen ernstig bezwaar te maken, gelijk kan blijken uit de rede welke

Ds. Zandt

bij de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp uitsprak. Hij zei dienaangaande het volgende: „Mijnheer de voorzitter. Het is onrechtvaardig, dat de kleine zelfstandigen niet evengoed als de loontrekkenden in de voordelen van de wet delen. Waarom worden deze mensen, die menigwerf nog veel slechter er aan toe zijn dan de arbeiders, hier weder buitengesloten? Zovele kleine boeren, tuinders, schippers, winkeliers, kleine bazen en andere zelfstandigen zullen geen cent uit deze wet kunnen trekken, maar ondervinden er wel, een ieder op zijn wijze, de nadelen van, in het bijzonder, wanneer zij loontrekkenden in hun dienst hebben". Hoewel destijds ook van andere zijde uit de Kamer tegen het uitsluiten der kleine zelfstandigen bezwaar werd ingebracht, kwam de toenmalige minister van sociale zaken, Prof. Romme, aan dit bezwaar niet tegemoet. Hij verwachtte van de praktische uitvoering ener regeling, waarbij ook de kleine zelfstandigen kinderbijslag zou worden verleend, zulke grote moeilijkheden, dat hij er van afzag hen in het toenmalige wetsontwerp te betrekken. Zodoende duurde het tot 1951, eer dat er na veel voorbereidende werkzaamheden ook voor de

kleine zelfstandigen

een regeling betreffende het toekennen van kinderbijslag tot stand kwam. Het was een zogenaamde noodregeling, bekend onder de naam van „Noodwet Kinderbijslag Kleine Zelfstandigen", waardoor aan de kleine zelfstandigen, wier inkomen beneden een bepaalde grens ligt, kinderbijslag vanaf het derde kind kon worden verleend. Hiermede was een bestaande onbillijkheid ten dele weggenomen. Ik zeg: ten dele, omdat het bedrag van de kinderbijslag der kleine zelfstandigen slechts de helft bedroeg van dat der loontrekkenden. Desniettegenstaande hebben wij in 1951 onze stem aan deze noodwet gegeven, omdat bij verwerping van het desbetreffende wetsontwerp de kleine zelfstandigen uitgesloten zouden zijn gebleven. Dat wij aan deze noodregeling onze stem konden geven, lag daaraan, dat bij deze regeling van

verzekering

geen sprake was. Het is n.l. de regering en de Kamer genoegzaam bekend, dat er bij ons tegen verzekering principiële bezwaren bestaan. Zodra er dan ook van regeringswege wetsontwerpen werden ingediend, waarin door middel van dwang aan ons volk verzekering werd opgelegd, rees daartegen onzerzijds verzet, wat ertoe heeft geleid, dat in de sociale dwangverzekeringswetten bepalingen werden opgenomen, waardoor zij, die tegen verzekering gewetensbezwaar hebben, daarvan kunnen worden vrijgesteld.

Onze bezwaren tegen deze dwangwetten vloeiden echter niet daaruit voort, dat wij hen, die door enig ongeval, ziekte of invaliditeit getroffen worden, aan hun lot zouden willen overlaten. Een dergelijke voorstelling is wel meermalen van ons gegeven, maar zij is beslist onjuist. Wij staan wel degelijk voor. dat zij die hulp en steun nodig hebben, geholpen en gesteund behoren te worden, waarbij wij, wanneer de daarvoor in de eerste plaats aangewezen instanties in gebreke blijven, naar het voorbeeld der oude gereformeerden, steeds erkend hebben, dat ook de overheid een taak heeft betreffende het voorzien in de noden van hen, die steun behoeven. Dienovereenkomstig hebben wij in 1951, zoals door mij reeds werd opgemerkt, onze medewerking verleend bij het tot stand komen van de Noodwet Kinderbijslag Kleine Zelfstandigen. Mijnheer de voorzitter. Het ontbreken van een regeling voor de kleine zelfstandigen in de wet van 1939 was voor ons niet het enige bezwaar, dat wij destijds tegen het desbetreffende wetsontwerp hadden. Er bestond hiertegen bij ons nog een ander bezwaar. Het werd n.l. officieel aangeduid als een ontwerp van wet, houdende wettelijke regeling inzake kinderbijslagverzekering. Tegen die

benaming

is door ons in 1939 bij de behandeling van het wetsontwerp met alle nadruk opgekomen, en wel om deze reden, dat daardoor het toekennen van kinderbijslag geheel ten onrechte als verzekering werd aangemerkt. Nu deed zich daarbij het opmerkelijke feit voor, dat wij, zoals gewoonlijk het geval was, wanneer hier in de Kamer over verzekering gesproken werd, dit keer niet alleen stonden. Zo was het b.v. Dr. Vos — de geachte afgevaardigde de heer Oorver heeft hierop zoeven terecht gewezen — destijds lid van de Kamer voor de toenmalige Vrij heidsbond, die verklaarde, dat hij in het wetsontwerp de verzekeringsgedachte niet vermocht te ontdekken. Ook de heer Van Houten van de Christelijk Demokratische Unie was van hetzelfde gevoelen. Ds. Zandt was het met hen in deze geheel eens. In zijn rede zeide hij dienaangaande woordelijk: „Het staat bij ons vast, dat wij hier niet met een verzekeringswetgeving te doen hebben, alleen reeds daarom, omdat hier geen sprake van risico is".

Ook na de verdediging van het wetsontwerp door minister Romme handhaafden de drie genoemde Kamerleden hun standpunt, waarin zij nadien van onderscheidene kanten bijval hebben ondervonden. Daar deze kwestie van zeer groot belang is met het oog op het wetsontwerp, dat de Kamer thans in behandeling heeft, wil ik enkele stemmen van latere datum hier in het midden brengen. Zo werd in de „Mededelingen van het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond", in het nummer van 15 juni 1950, het volgende opgemerkt: „Allen, die op de hoogte zijn van het vraagstuk der kinderbijslagvoorziening, zijn het er langzamerhand over eens geworden, dat dergelijke voorzieningen niets met verzekering te maken hebben". Voorts heeft

Prof. Oud

aangaande de kinderbijslagwet 1939 duidelijk te verstaan gegeven, dat er bij deze wet van verzekering eigenlijk helemaal geen sprake is. In een artikel, voorkomende in Elseviers Weekblad van 23 november 1957, van de hand van Prof. Oud kan men het volgende lezen: „Het systeem van deze wet komt kort samengevat hierop neer, dat iedere werkgever van de totale loonsom, die hij uitbetaalt, een percentage stort in een kinderbijslagfonds. Uit dit fonds wordt vervolgens aan de daarvoor in aanmerking komende arbeiders een bijslag uitgekeerd. De wet noemt dit verzekering, doch in feite is het niet anders dan het verdelen van de kosten van een loonregeling, die rekening houdt met het kindertal, over de gezamenlijke werkgevers door hen in die kosten te doen dragen naar evenredigheid van het bedrag, dat door hen wordt verloond, los van de samenstelling der gezinnen van de werknemers, die zij in hun dienst hebben". Mijnheer de voorzitter. Uit de door mij gegeven verklaringen, welke nog door meerdere van soortgelijke aard zouden kunnen worden aangevuld, wordt toch wel overduidelijk bevestigd wat door andere Kamerleden en onzerzijds is gesteld, n.l. dat de kinderbijslagwet 1939 geheel ten onrechte door de toenmalige regering als een verzekeringswet is voorgesteld.

Ditzelfde nu geldt evenzeer van het wetsontwerp, dat thans aan de orde is. Ook hierbij wordt het blijkens de naam „algemene kinderbijslagverzekering" voorgesteld alsof het om verzekering gaat. Wij kunnen het hierin met de regering niet eens zijn en vele anderen in en buiten de Kamer zijn het in dezen ook met de regering niet eens. Voor wat de

Kamer

betreft, verwijzen wij naar het voorlopig verslag, waarin namens een aantal leden, die in dit wetsontwerp een rechtstreekse inkomensoverdracht van kinderlo^en en van ouders van één of meer kinderen aan kinderrijken zien, het volgende wordt verklaard: „De hier aan het woord zijnde leden achtten de uitdrukking „verzekering" voor een dergelijke operatie toch wel bij uitstek misplaatst. Het verzekeringsbegrip wordt zo volkomen gedenatureerd. Met verzekering beoogt men een gezamenlijk optreden van een groep mensen voor de gevolgen van rampen, welke ieder lid van de groep kunnen treffen, doch waardoor niet ieder lid zal worden getroffen".

In het vervolg wordt dan gesteld, dat gezinsvorming hiermede niet te vergelijken valt. Woordelijk staat er: „Het zou toch al heel droevig zijn, indien de geboorte van een nieuw kind door het gezin als een ramp wordt beleefd. Zo is het trouwens gelukkig ook in het geheel niet. Velen ervaren het hebben van een groot gezin als een zegen".

Ja, het is zelfs zo, dat roomskatholieke voorstanders van het onderhavige wetsontwerp hebben erkend, dat de voorgestelde algemene kinderbijslagwet moeilijk als een volksverzekering kan worden aangemerkt. Ook zij zien er niet meer in dan een korrektie op het loonsysteem, zodat het volgens hen veel juister werd geacht te spreken van een kinderbijslagregeling. Mijnheer de voorzitter. Er zouden door mij nog meer uitspraken kunnen worden aangehaald, waaruit blijkt, dat men met geen mogelijkheid de in het wetsontwerp ontwerpen kinderbijslagvoorziening als een verzekering kan aanvaarden. Wij achten het van zeer groot belang hierop alle nadruk te leggen met het oog op moeilijkheden, wel- Ice zich kunnen gaan voordoen, wanneer dit wetsontwerp al of niet gewijzigd, wetskracht mocht verzijgen. Moeilijkheden, die zich ook hebben voorgedaan bij de inwerkingtreding van de kinderbijslagwet van 1939. Toen toch is het voorgekomen, dat zij, die wegens gewetensbezwaren tegen verzekering vrijstelling van de sociale verzekeringswetten hadden verkregen, aanschrijving kregen van de Raden van Arbeid, dat zij voor de uitkering van de kinderbijslag niet in aanmerking kwamen zolang zij van de sociale verzekeringswetten waren vrijgesteld. Wanneer zij derhalve de kinderbijslag zouden aanvaarden, zou dit tot gevolg hebben, dat de hun verleende vrijstelling verviel. Wij hebben dit steeds een

onrechtvaardige

behandeling gevonden. De kinderbijslag toch kon door de betrokkenen niet als verzekering worden aangemerkt. Zij zagen er een toeslag in op het door hen verdiende loon, en dit zeer terecht, zoals door mij in wat voorafging reeds aan de hand van diverse uitspraken van personen, die tegen de sociale wetgeving geen principiële bezwaren hebben, werd aangetoond.

Onzerzijds is er destijds dan ook bij de regering op aangedrongen om te willen bevorderen, dat zij, die wegens godsdienstige bezwaren vrijstelling hadden van de sociale verzekeringswetten, doch deze bezwaren niet hadden tegen de kinderbijslag, alsnog voor kinderbijslag in aanmerking zouden komen. De toenmalige minister van sociale zaken had hiervoor een open oor en hij heeft bewerkt dat aan ons verzoek werd voldaan, wat wij niet zo dikwijls kunnen zeggen. Met de hierbij betrokkenen hebben wij deze maatregel ten zeerste gewaardeerd en wij zouden het dan ook ten zeerste op prijs stellen, als de regering een zelfde maatregel zou willen treffen ten aanzien van hen, die van de sociale verzekeringswetten zijn vrijgesteld, doch die de kinderbijslagvoorziening, zoals deze in het wetsontwerp is geregeld, niet als een verzekering beschouwen. Het zou toch wel uitermate hard en onrechtvaardig zijn, wanneer zij, die krachtens de huidige kinderbijslagwet van 1939 jarenlang kinderbijslag hebben genoten, hoewel zij van de echte sociale verzekeringswetten zijn vrijgesteld, thans van de kinderbijslag zouden worden uitgesloten als zij de hun verleende vrijstelling wensen te behouden.

Mijnheer de voorzitter. Is door mij tot nu toe meer in de brede stilgestaan bij de naam en het karakter van het wetsontwerp, waarbij ik heb doen uitkomen, dat de vlag de lading niet dekt, thans wens ik nog enkele andere bedenkingen er tegen in te brengen.

Voorop wensen wij te stellen, dat wij tegen het hebben van een groot gezin generlei bezwaar hebben. Wij behoren derhalve niet tot hen, die aan het kleine gezin verre de voorkeur geven boven het grote en die deswege tegenstander zijn van elke kinderbijslagregeling. Van moedwillige kinderbeperking, welke in brede kringen van ons volk wordt voorgestaan en waarvoor allerwege propaganda wordt gemaakt, zijn wij derhalve besliste tegenstanders. Het grote gezin zien wij veeleer als een

zegen Gods

en ook als van groot maatschappelijk belang. In een gezonde maatschappij toch is een gezond gezinsleven, wars van alle moderne opvattingen, een levensbelang voor geheel het volk en daar de grote gezinnen het in deze tijd, gezien het dure leven, niet gemakkelijk hebben, wanneer de inkomsten matig zijn, bestaat er bij ons geen bezwaar tegen om grote gezinnen te steunen. Vandaar, dat wij in 1951 ook onze steun hebben verleend aan het tot stand komen van de kinderbijslagregeling ten behoeve der kleine zelfstandigen.

Volgens het onderhavige wetsontwerp echter zullen alle zelfstandigen, onverschillig hoe groot hun inkomen is, van het derde kind af kinderbijslag krijgen. Hiertegen hebben wij zeer ernstig bezwaar. Wij vinden het een hoogst ongezonde toestand, wanneer ouders, die financieel ruimschoots in staat zijn voor het enderhoud en de opvoeding hunner kinderen te zorgen, via de staat een handreiking krijgen toegestopt, welke mede moet worden opgebracht door hen, die over kleine inkomens beschikken. Kleine boeren en tuinders, kleine winkeliers en zovele andere kleine zelfstandigen met een inkomen boven ƒ 1500, — voor ongehuwden en boven ƒ 2100, — voor gehuwden, zullen derhalve straks ruim 2 pet. van hun inkomen moeten afstaan om mede de kinderbijslag te betalen voor hen, die inkomens hebben van ƒ 30.000, —, ƒ 40.000, —, ƒ 50.000, — en zelfs ver daarboven. Het is zeer goed te begrijpen, dat zeer velen tegen dergelijke maatregelen zeer ernstige bezwaren hebben.

Al evengoed is het te verstaan, dat nog weer andere groepen van ons volk het uitermate onbillijk vinden, dat zij mede moeten betalen voor het onderhoud en de opvoeding van de kinderen van anderen, terwijl zij zelf geen kinderen hebben, zoals de talrijke ongehuwden en ouders zonder kinderen. Ook door ouders met één of twee kinderen en ouders, die kinderen boven de 16 jaar hebben, die dus niet meer voor kinderbijslag in aanmerking komen, wordt dit als een onbillijkheid gevoeld. Zij allen toch zullen tot hun 65ste jaar moeten bijdragen voor de kinderen van anderen. De regering motiveert dit door een beroep te doen op het solidariteitsgevoel, doch wij kunnen haar daarin niet volgen. Tegen solidariteitsgevoel op zichzelf hebben wij geen bezwaar, integendeel, maar het betonen van solidariteit behoort op basis van vrijwilligheid te geschieden en niet met dwang te worden opgelegd. Gedwongen solidariteit is eigenlijk geen solidariteit. Men kan dit wel zo noemen, doch in werkelijkheid is het niet anders dan een produkt van staatsdwang. Bij het mondelinge overleg is het toepassen van dwang verdedigd door op te merken, dat een maatregel, die weinig instemming heeft, toch zeer goed een deugdelijke rechtsgrond kan hebben. Het wordt dan — zo wordt gezegd — gewoon een kwestie van opvoeding. Wanneer wij zo iets lezen, mijnheer de voorzitter, dan zouden wij werkelijk wanen ons in

Rusland of China

te bevinden, waar staatsbevoogding en staatsopvoeding de leidende be­ ginselen zijn. Ook herinnert het ons aan de heerschappij van het Duitse nationaal-socialisme, dat al evenzeer op staatsbevoogding en staatsopvoeding berustte. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat er tegen dit wetsontwerp zulk een buitengewoon sterk verzet is gerezen. Vooral voor de ongehuwden is de voorgestelde kinderbijslagregeling wel zeer onbillijk. Dezen moeten toch reeds een zoveel hogere belasting dan de gehuwden betalen, dat het voor hen wel uitermate schrijnend is, dat zij nu ook nog eens de lasten moeten gaan meedragen voor het onderhoud en de opvoeding van kinderen van anderen. De geringe belastingverlaging, die zij verleden jaar hebben verkregen, wordt hierdoor weer ongedaan gemaakt, zodat er voor hen van verlichting van de zo zware belastingdruk geen sprake is. Zeer terecht is deze kinderbijslagregeling dan ook genoemd een belasting op kinderloosheid.

Behalve bij de ongehuwden, alsmede de gehuwden zonder en met één of twee kinderen bestaan er ook in de kringen der zelfstandigen zelf tegen het wetsontwerp zeer ernstige bezwaren. Ik wijs daartoe onder meer op het adres, gedateerd 31 januari 1958, van de Koninklijke Nederlandse Middenstandsbond en het Koninklijk Nederlands Landbouwkomité. Na eerst te hebben opgemerkt, dat de in het wetsontwerp geregelde kinderbijslagvoorziening niet door het begrip verzekering wordt gedekt, wordt er in verklaard, dat de inhoud van het wetsontwerp in eigen kring weinig instemming heeft ontmoet. Men was van oordeel, dat de voorgestelde voorziening lang niet in het rechtsbewustzijn van alle zelfstandigen leeft.

Voorts was men van gevoelen, dat de inhoud van het wetsontwerp feitelijk neerkomt op herverdeling van het inkomen ten behoeve van alle gezinnen van zelfstandigen met drie of meer kinderen, wat onverenigbaar werd geacht met de vrij algemeen onder de zelfstandigen bestaande opvatting, dat zij zelf de verantwoordelijkheid, welke de vorming van een gezin meebrengt, behoren te dragen. Het wetsontwerp werd deswege dan ook beslist onaanvaardbaar bevonden. Slechts voor de zelfstandigen met lage inkomens en met drie of meer kinderen wensten zij in hun moeilijke financiële positie enige tegemoetkoming te geven door b.v. de inkomensgrens op ƒ 4000, — te stellen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juli 1961

De Banier | 10 Pagina's

Wetsontwerp - Kinderbijslag

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juli 1961

De Banier | 10 Pagina's