Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

REPLIEKREDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

REPLIEKREDE

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijnheer de voorzitter.

Om te beginnen wens ik de minister dank te betuigen voor de beantwoording van enkele door mij ter sprake gebrachte onderwerpen. Tevens spreek ik mijn grote waardering uit voor de wijze, waarop de minister het wetsontwerp heeft verdedigd, n.l. beknopt, zakelijk en duidelijk. Deze uiting van waardering houdt, zoals vanzelf spreekt, niet in, dat wij ons nu ook kunnen verenigen met wat door de minister ter verdediging van zijn wetsontwerp is aangevoerd. Zo heeft de minister er ons niet van kunnen overtuigen, dat het bij dit wetsontwerp om een geval van verzekering gaat. De minister heeft wel getracht zijn standpunt aannemelijk te maken, evenals Prof. Romme dit als minister van sociale zaken in 1939 ter verdediging van het ontwerp kinderbijslagwet heeft gedaan, maar hij is hierin, evenmin als destijds minister Romme en eergisteravond de geachte afgevaardigde de heer De Kort, niet geslaagd.

Redenerend op de wijze als de minister en de heer De Kort deden, zou men zoveel verzekering kunnen noemen wat toch in werkelijkheid geen verzekering is. Men zou dan b.v. elke loonregeling, waarbij een bepaald vast traktement wordt betaald, wel verzekering kunnen noemen. Een werkgever, de staat, de kerk zou dan een persoon een bepaald jaarlijks inkomen verzekeren. De toezegging, dat men na verloop van bepaalde tijd promotie zal maken en in verband daarmede verhoging van salaris zal krijgen, zou men dan ook onder het begrip verzekering kunnen rangschikken. En om maar niet meer te vermelden, zou men zelfs de diakonale hulpverlening, die een kollektief karakter draagt, verzekering kunnen noemen. Met zovele andere, zelfs rooms-katholieke voorstanders van een algemene kinderbijslagregeling, blijven wij dan oolj van gevoelen, dat de in het wetsontwerp geboden regeling

geen wezenlijke verzekering

is. Te dezen kunnen wij ons derhalve verenigen met wat daarover eergisteren door de geachte afgevaardigden de heren Oorver en Smallenbroek werd opgemerkt. In eerste termijn werden door mij met betrekking tot deze kwestie reeds enige uitspraken vermeld van redakties van bepaalde organen en ook personen, die geen principiële bezwaren tegen verzekering hebben. Vanwege het grote gewicht van deze aangelegenheid wil ik thans nog enkele uitspraken naar voren brengen. Zo staat in de „Nederlandse Gedachten" van 8 april 1961 in een artikel, dat op het onderhavige wetsontwerp betrekking heeft, het volgende te lezen:

„De kinderbijslag, ook al heeft men dat gestoken in de vorm van een sociaal verzekeringsjasje, is dus geen risicodekking, maar een herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van gezinnen met kinderen".

In het artikel van de antirevolutionaire heer Gosker, dat aan dit wetsontwerp is gewijd en waarop door de geachte afgevaardigde, de heer Smallenbroek eergisteren in ander verband de aandacht is gevestigd, wordt er al evenzeer op gewezen, dat naar veler oordeel het woord „verzekering" in het kader van dit wetsontwerp bij uitstek.

misplaatst

is en dat het verzekeringsbegrip er volkomen door wordt gedenatureerd.

In het orgaan van de Christelijke Aannemers-Bouwvakpatroonsbond, de naam dragend van „De Christelijke Bouwvakpatroon", werd in het begin van januari 1958 een beschouwing gewijd aan het begrip verzekering, zoals dat in het wetsontwerp wordt gehanteerd. De redaktie van dat orgaan schreef dienaangaande, dat het begrip verzekering er net zo lang in uitge­ rekt wordt, tot erobKaat(m^f valt, wat voorheen onder een andere naam nimmer aanvaardbaar zou zijn geacht. Het karakter van wat de jaren door onder verzekering werd verstaan, ontbreekt bij dit wetsontwerp geheel, en wel om deze reden, dat hierbij geen sprake is van risicodekking, doch louter van herverdeling van het nationaal inkomen. Genoemd orgaan besluit dan voorts met de opmerking, dat nivellering van inkomens in dit verband nog een juistere terminologie lijkt.

Voorts moge ik wijzen op een artikel uit het orgaan „Patrimonium" nr. 59, 1958, van de hand van ons geacht medelid de heer Aantjes, die daarin al precies hetzelfde verklaarde.

Om vervolgens enkele roomskatholieke stemmen naar voren te brengen, wijs ik allereerst op een artikel in het

„Katholiek Sociaal Tijdschrift",

1958, nr. 7, waarin het volgende te lezen staat: „In dit schema is de Algemene Kinderbijslagwet, voor wat de uitvoering betreft, ingepast als volksverzekering. Zij is het echter niet. Het is geen voorziening tegen de kwade en ongewisse kansen van het leven. Kinderbijslag is het resultaat van de herverdeling van de totale loonsom".

Voorts schreef in „De Katholieke Werkgever" van 1958, blz. 261, de heer Van Eisen: „Wat is n.l. kinderbijslag? Het is geen voorziening in de gebruikelijke betekenis van het woord en nog minder een sociale verzekering, dat wil zeggen: een schild tegen de kwade kansen van het leven. Het is dan ook te betreuren, dat het begrip „kinderbijslagverzekering" zo is ingeburgerd. Het ware beter te spreken van kinderbijslagregeling".

Mijnheer de voorzitter. Uit deze beide laatste verklaringen blijkt dus wel overduidelijk, dat er ook r.-k. kringen zijn, die het standpunt van de minister en de geachte afgevaardigde de heer De Kort niet delen. Als het dan ook zo gaat als het gegaan is met de Kinderbijslagwet 1939, welke door Prof. Romme destijds als minister van sociale zaken zo hardnekkig als een verzekering den volke werd voorgesteld, dan is het zeer wel mogelijk, dat na verloop van tijd zelfs uit de r.-k. kamerfraktie aangaande de kinderbijslagregeling van het onderhavige wetsontwerp stemmen te beluisteren zullen vallen, waarin tot uitdrukking komt, dat deze regeling toch eigenlijk geen verzekering is. Om aan te tonen, dat zich dit ten aanzien der Kinderbijslagwet 1939 inderdaad heeft voorgedaan, moge ik wijzen op een artikel in het maandblad „Vrouwenbelangen". Hierin wordt aangaande de Kinderbijslagwet 1939 verklaard:

„Deze regeling, die dus niet het karakter van een verzekering draagt, is als het ware een sekundaire verdeling van het totaal van het loon, naar de maatstaf van de grootte van het gezin". De heer De Kort (K.V.P.): Dat is naar onze mening primair het geval.

De heer Van Dis (S.G.P.): Laat de geachte afgevaardigde maar luisteren, dan krijgt hij nog wel wat meer te horen. Deze verklaring, welke dus vier­ kant ingaat tegen neTstandpunt van Prof. Romme als minister in 1939, komt voor in een artikel in het augustusnummer 1958 van genoemd orgaan, dat de ondertekening draagt van A. Nolte, waarin wij derhalve een lid van de Kamerfraktie der K.V.P. menen te herkennen, n.l. de geachte afgevaardigde mejuffrouw Nolte.

Voortgaande, mijnheer de voorzitter, wensen wij thans onze grote erkentelijkheid er over uit te spreken, dat de minister een voor ons

gunstig antwoord

heeft gegeven op het hem gedane verzoek, te willen bevorderen, dat zij, die vrijstelling van de sociale verzekeringswetten hebben, de tot nu toe door hen ontvangen kinderbijslag, waarin zij geen verzekering zien, zullen blijven ontvangen met behoud van hun vrijstelling voor de specifieke sociale verzekeringswetten. De minister merkte toch dienaangaande op, dat hij gaarne de verzekering wilde geven, dat de van de sociale verzekeringswetten vrijgestelden onder de werking van het onderhavige wetsontwerp, indien dit kracht van wet verkrijgt, niet anders zullen worden behandeld dan bij de bestaande Kinderbijslagwet. Wij stellen het op hoge prijs, dat de minister de hierbij zo nauw betrokkenen is tegemoet gekomen.

Vervolgens waarderen wij het ook, dat de minister en met hem de staatssekretaris bepaalde koncessies hebben gedaan o.m. door voor de loontrekkenden de toestand te laten zoals die is, zodat van hun loon geen bijdrage zal worden afgehouden. Wij achten dit een aanmerkelijke verbetering. Wij betreuren het echter, dat de diskriminatie van de zelfstandigen ten aanzien van de loontrekkenden wat betreft het toekennen van kinderbijslag vanaf het eerste kind door de regering wordt gehandhaafd. Het is toch onbillijk, dat de eerstgenoemden wel kinderbijslag vanaf het eerste kind ontvangen en de zelfstandigen niet. Vooral waar de regeling bij dit wetsontwerp de kinderbijslagregeling tot een algemene regeling heeft gemaakt, dus voor het gehele volk, moet het wel als extra onbillijk worden aangemerkt, dat de regering de toestand voor de zelfstandigen gelaten heeft als bestaat voor de kleine zelfstandigen, die onder de Noodregeling Kinderbijslag Kleine Zelfstandigen vallen. De regering heeft haar standpunt verdedigd met er op te wijzen, dat de bijdrage voor deze regeling op ontoelaatbare wijze zou worden verhoogd, en heeft voorts financiering uit de algemene middelen afgewezen, omdat hierdoor het karakter van dit wetsontwerp zou worden aangetast. Wij zien hieruit welk een

verkeerde weg

de regering heeft bewandeld door dit wetsontwerp van het vorige Kabinet, het Kabinet-Drees, over te nemen en de loontrekkenden en zelfstandigen in één wetsontwerp te betrekken. Wanneer de regering dit niet had gedaan, doch had volstaan met de noodregeling voor de kleine zelfstandigen aan de behoefte der tegenwoordige tijdsomstandigheden aan te passen, dan zouden niet de moeilijheden zijn ontstaan, welke zich thans voordoen.

Dan zouden wij ook niet de vol­ komen ongezonde en zelfs bespottelijke figuur hebben gekregen, dat straks zelfstandigen met zeer grote inkomens, ja tot miljonairs toe, Idnderbijslag zullen ontvangen, mede met behulp van gelden, die moeizaam door kleine zelfstandigen zijn opgebracht.

Dan zou ook niet die grote ontevredenheid zijn gewekt bij de vele tienduizenden van ons volk, die straks tot hun 65ste jaar moeten gaan meebetalen voor de kinderen van anderen, zoals de ongehuwden, de kinderloze echtparen, de echtparen met minder dan drie kinderen, de ouders, wier kinderen al boven de 16 jaar zijn, en de ouderen, die geen eigen kinderen meer te verzorgen hebben. Te dien opzichte heeft het wetsontwerp geen verandering ondergaan en dat, terwijl brede groepen van ons volk besliste tegenstanders zijn van deze algemene kinderbijslagregeling.

De loontrekkenden zijn er tegen, zoals blijkt uit de verklaringen van de besturen hunner organisaties; in middenstandskringen zijn er, zoals uit de bij de Kamer ingekomen adressen is gebleken, zeer velen, die het wetsontwerp gewoon onaanvaardbaar hebben genoemd. Het is voorts bekend, dat er in rooms-katholieke kringen ook besliste tegenstanders van het wetsontwerp zijn, gelijk mij bleek uit een artikel, voorkomende in „De Tijd" van 20 mei 1958, waarin aan het slot de volgende passage voorkomt:

„Wij menen hiermede in grote trekken de voornaamste bezwaren te hebben weergegeven, die de A.K.W. ontmoet bij verschillende katholieken, aan wie niet bij voorbaat het recht kan worden ontzegd in deze materie hun woord mee te spreken, ook al zal dit op de einduitslag wel niet van invloed zijn". In de P.v.d.A., mijnheer de voorzitter, zijn al evenzeer niet weinigen, die

ernstige bezwaren

tegen dit wetsontwerp hebben. Dit bleek wel zeer duidelijk uit de reaktie op een artikel van ons geacht medelid de heer Berger, die in „Het Vrije Volk" van 28 november 1957 het wetsontwerp van zijn geestverwante ministers verdedigde. In hetzelfde blad toch werd op 6 januari 1958 medegedeeld, dat er naar aanleiding van de door de heer Berger geleverde verdediging bezwaren waren ingekomen, waarover de redaktie van „Het Vrije Volk" zich als volgt uitliet:

„Een groot aantal mensen heeft bezwaren ingebracht tegen de inzichten van de heer J. J. A. Berger jr. over de kinderbijslag, zoals die onlangs in ons blad werden gepubliceerd. Het is niet meer dan billijk, dat de heer Berger nu het laatste woord krijgt, maar dat is dan ook het laatste woord in deze diskussie over de kinderbijslag". Mijnheer de voorzitter. Hieruit blijkt wel onweersprekelijk, dat er in de kringen van de P.v.d.A. velen zijn, die beslist afwijzend tegenover dit wetsontwerp staan.

En dit geldt al evenzeer voor zeer velen in de kringen van de V.V.D. en de C.H.U., gelijk is gebleken uit de redevoeringen van de heren Corver, Kikkert en vooral ook die van de heer Beernink. Ook in

antirevolutionaire kringen

echter zijn er niet weinigen, die zich met dit algemene KmaBroyslagontwerp allerminst kunnen verenigen. Dit komt wel overduidelijk tot uiting in het zoeven door mij genoemde orgaan „Nederlandse Gedachten" van 8 april 1961, waarin werd medegedeeld, dat de voorgestelde kinderbijslagregeling in eigen kring — dat is dus in antirevolutionaire kring — gevoelig ligt en er sterk genuanceerd over wordt gedacht. En in het door mij zoeven genoemde artikel van de heer Gosker merkt deze op blz. 69 van zijn verhandeling op, dat dit wetsontwerp door vele antirevolutionairen met nogal gemengde gevoelens wordt ontvangen, dat de meningen daaromtrent in eigen lering verdeeld zijn, voorts dat sommigen er min of meer ernstige bezwaren van principiële aard tegen hebben en dat het aantal antirevolutionairen, dat dit wetsontwerp met instemming begroet, niet zo groot is.

Hierop ziende, mijnheer de voorzitter, is het toch wel zeer merkwaardig, dat, zoals de heer Smallenbroek dit eergisteren mededeelde, alle leden zijner fraktie op twee na vóór dit wetsontwerp zullen stemmen. Bezien in het licht van wat door de heer Gosker en in „Nederlandse Gedachten" inzake het standpunt der antirevolutionairen tegenover dit wetsontwerp werd vermeld, zie ik voor de houding van de overgrote meerderheid van de leden der antirevolutionaire Kamerfraktie slechts één verklaring, en wel deze, dat men zich uit vrees voor een kabinetskrisis en uit vrees uit de gunst van de K.V.P. te vallen, buigt onder het juk der K.V.P., men zou ook kunnen zeggen: onder het juk van Rome. De heer Smallenbroek (A.R.P.): Weet u wel, dat de heer Gosker voorstander van wettelijke regeling van de kinderbijslag voor zelfstandigen is? De heer Van Dis (S.G.P.): Ik sprak toch niet over de heer Gosker persoonlijk.

De heer Smallenbroek (A.R.P.): U wekt de indruk, dat hij tegen is. De heer Van Dis (S.G.P.): Neen, de heer Gosker persoonlijk niet; dit moet u maar eens nalezen in mijn rede en dan zult u zien, dat ik het anders gezegd heb dan u meent. Toen het de eigen antirevolutionaire minister gold. Mr. van Aartsen, deinsde men er in het laatst van 1960 niet voor terug zich met een motie tegen diens beleid te richten, maar nu het een roomskatholieke minister en vooral de K.V.P. geldt, die van de algemene kinderbijslagregeling een halszaak heeft gemaakt, steunt men dit beleid en gaf de heer Smallenbroek reeds in eerste termijn te kennen, dat men, op twee leden na, vóór dit wetsontwerp zal stemmen. Evenals in 1925 bij de aanneming van het amendement van de staatkundiggereformeerde fraktie inzake de afschaffing van het gezantschap bij de paus, zal de redaktie van het dagblad „De Tijd", indien het wetsontwerp in stemming komt, ook nu kunnen schrijven, dat de antirevolutionairen zich, op slechts twee na, als

Rome's trouwe bondgenoten

hebben gedragen. Het was trouwens ook wel te verwachten, mijnheer de voorzitter, dat de antirevolutionaire Kamerleden zich in meerderheid vóór het wetsontwerp zouden verklaren. Door Dr. Berghuis en andere vooraanstaande antirevolutionairen is reeds meermalen verklaard, dat er voor gewaakt dient te worden, dat dit wetsontwerp, evenals de mammoetwet, geen aanleiding wordt voor het ontstaan van een kablnetskrisis met medewerking van de antirevolutionairen.

Waar eindigen wij echter, mijnheer de voorzitter, als wij ons steeds In wat voor de K.V.P.-fraktie een halszaak is, naar haar gaan schikken? Dan blijft er binnen afzienbare tijd, naarmate rooms-katholieken het protestantse deel van de bevolking al meer gaan overvleugelen, waarmede wij al een heel eind op weg zijn, van de Reforma­ tie niets meer over, in^"nëE"zë^" grote gevaar, dat de toestanden van voorheen zullen terugkeren, toen de protestanten gemolesteerd, onderdrukt en vervolgd werden, gelijk dit in Columbia de laatste jaren plaats vond en, naar nog onlangs uit de pers bleek, nog steeds plaats vindt.

Mijnheer de voorzitter. Ten slotte wensen wij nadrukkelijk te verklaren, dat het er ons niet om te doen is, een kabinetskrisis te bevorderen. Politieke oogmerken zijn er bij ons dus niet bij, wanneer wij verklaren, dat tegen dit wetsontwerp bij ons onoverkomenlij ke bezwaren bestaan en dat wij deswege onze stem daaraan niet kunnen geven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 juli 1961

De Banier | 8 Pagina's

REPLIEKREDE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 juli 1961

De Banier | 8 Pagina's