Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wijziging Woningwet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wijziging Woningwet

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van de heer Kodde

De thans nog van kracht zijnde woningwet dateert van het jaar, 1901. Zij is sedertdien herhaalde malen herzien o.a. in 1921 en 1931, doch naarmate de omstandigheden zich wijzigden werd steeds sterker de behoefte gevoeld aan een nieuwe herziening. Er werd daartoe in 1938 een staatskommissie ingesteld, doch door het uitbreken van de oorlog werd het werk dezer kommissie afgebroken. Na de oorlog moest dan ook opnieuw begonnen worden. We kregen een wederopbouwwet en voorts werd in 1947 een nieuwe staatskommissie benoemd. Voordat deze kommissie met haar taak gereed was, kwam in 1950 eerst nog een tijdelijke wet tot stand, waarin enige hoogstnoodzakelijke voorzieningen werden getroffen.

In het onlangs behandelde wetsontwerp, waarin niet alle aanbevelingen van de staatskommissie 1947 werden overgenomen, is onder meer aandacht besteed aan het regelen van financiële tegemoetkomingen voor de woningbouw door partikulieren, zowel ter bevordering van de woningbouw in het algemeen als ten aanzien van de bouw van eigen woningen. Voorts worden er de voorschriften betreffende de inhoud van gemeentelijke bouwverordeningen in uitgebreid. Verscheidene Kamerleden namen aan de diskussie over dit wetsontwerp deel. Voor de S.G.P.-fraktie werd dit gedaan door de heer Kodde, die daarbij onder meer met alle nadruk voor de partikuliere bouw opkwam. De heer Kodde sprak als volgt:

Mijnheer de voorzitter.

Het is door de mij voorafgaande sprekers niet ontkend, en het valt j ook niet te ontkennen, dat de tegenwoordige woningwet wel gunstig heeft gewerkt. Als gelet wordt op de verbeteringen in de bouw — in de woningbouw in het bijzonder —• na 1901, zal erkend moeten worden, dat er een gunstige werking van de woningwet is uitgegaan. Ik meen dan ook, dat ik het „hoewel", waarmee de bewindslieden de memorie van toelichting van dit wetsontwerp aanvangen, niet moet zien als een uiting van de mening: „Het is wel goed, maar het kon beter", doch dat er veranderingen zijn gekomen, die wijziging van de wet nodig maken.

Dat door verandering van omstandigheden ook verandering van voorschriften nodig is, wordt door mij niet ontkend, maar wel dient de vraag te worden gesteld of de verwijzing in de memorie van toelichting naar de werking van de wederopbouwwet, waardoor veel van de voorschriften in de woningwet zo niet vervangen, dan toch krachteloos zijn gemaakt, een gelukkige verwijzing is. Immers, de wederopbouwwet is gemaakt voor een noodtoestand en het is niet gewenst die bepalingen voor gewone omstandigheden te gebruiken. Het is mij bekend, dat menigmaal een beroep op de wederopbouwwet is gedaan om uit de moeilijkheden te komen, maar of de oplossing dan wel steeds goed was, is voor mij nog niet vaststaand. En daarom is het voor mij ook niet vaststaand, dat het nodig is de woningwet, de 60jarige, te gaan veranderen, omdat er door bijzondere omstandigheden bijzondere voorschriften zijn gekomen, die ten dele de werking van die 60-jarige hebben beperkt of ook wel geheel in een andere richting hebben geleid dan aanvankelijk de opzet was. Eén ding staat voor mij wel vast, n.l. dat al die bijzondere voorschriften wel tot bijzonder

veel bemoeienissen

van bovenaf hebben geleid, zodat er wel eens een verzuchting aan gemeentebestuurders ontsnapte, dat alles en iedereen er zich mee bemoeide, meestal niet tot het verkrijgen van een vlugge, betere oplossing, maar in vele gevallen tot een langzamere, slechtere oplossing van de woningbouw. Het komt mij dan ook niet juist voor om bepalingen, welke voor bijzondere omstandigheden nodig konden zijn, ook voor gewone omstandigheden te handhaven. Veel is er wel niet overgenomen, maar zo hier en daar schuilt er toch wel iets van in in dit wetsontwerp. Verder vraag ik mij af, of het gewenst is de regeling voor de ruimtelijke ordening afzonderlijk te treffen. Het bouwen zal geregeld worden, althans wat de plaats betreft, door bepalingen betreffende de ruimtelijke ordening. Het zal dus nodig zijn, bij het bouwen ook die voorschriften, wanneer zij tot stand zijn gekomen, te raadplegen, en het een zal wel met het ander verweven zijn. Het raadplegen van meer voorschriften zal dan nodig zijn.

Wat mij daarom wel juist voorkomt, is, dat de regering niet heeft willen tegemoet komen aan de wens om een bouwwet en een woningwet te maken. Dan zouden de voorschriften nog weer eens verdeeld zijn geworden; zou daardoor beter en vlugger gebouwd kunnen worden? Het gaat er toch om, goede woningen vlug te verkrijgen? Immers, al meen ik, dat het onjuist is om bij de behandeling van dit ontwerp het woningbouwbeleid te bespreken, het is toch ook niet mogelijk om deze aangelegenheid daarvan geheel los te zien? Er zijn woningen nodig, goede woningen, en het ontwerp wil de bouw daarvan regelen.

Waren de ervaringen met de tegenwoordige wet anders geweest, dan ware te overwegen andere maatregelen te nemen, maar nu, naar ik meen, wel algemeen erkend is geworden, dat de woningwet 1901 veel goeds heeft bewerkt, zie ik niet in, ook al wordt een beroep gedaan op andere omstandigheden, dat het zo geheel anders moet. Juist dat beroep doet mij nog gereserveerder staan tegenover de voorgestane veranderingen.

Het is aan twijfel onderhevig of nog wel genoeg aan de gemeentebesturen wordt overgelaten, of er niet te veel wordt voorgeschreven en de mogelijkheid geopend om nog méér voor te schrijven.

Er zijn toch plaatselijke omstandigheden, die door plaatselijke autoriteiten volgens plaatselijke voorschriften geregeld moeten worden, zoals ook in de woningwet 1901 is bepaald. Niet alleen dreigt daardoor het plaatselijke karakter verloren te gaan en niet of te weinig rekening te worden gehouden met de plaatselijke omstandigheden, maar oók leidt dat tot centralisatie, alsmede tot een sterk op de voorgrond brengen van het technische van de woningbouw en het op de achtergrond brengen van het beleid, van de beleidsfaktor. Ook daarin is naar een werkwijze gestreefd, welke nodig kon zijn in een noodtoestand, maar welke toch niet dient te worden gehandhaafd voor meer normale omstandigheden. Of is het streven naar meer normale werkwijzen zo ver op de achtergrond geraakt, dat genoegen wordt genomen met het niet gewone?

Er is in een noodtoestand een apparaat opgebouwd en daaraan is hoe langer hoe meer werk opgedragen, of, wat ik ook niet uitgesloten acht, dat apparaat heeft hoe langer hoe meer werk tot zich v/eten te trekken. Nu beroepen de bewindslieden zich in de memorie van antwoord er op, dat de werkzaamheden van de centrale direktie van de volkshuisvesting en de bouwnijverheid voorheen op het departement door een afdeling werden verricht. Dat wil ik niet bestrijden, maar wel meen ik, dat er geen of te weinig oog voor is, dat, ook al zou hetzelfde werk worden gedaan, er toch wel onderscheid bestaat tussen hetgeen op liet ministerie wordt gedaan door een afdeling en hetgeen door een afzonderlijke centrale direktie v.ordt verricht. Een afdeling van een ministerie zal toch meer in de

bedrijfssfeer

werken en een afzonderlijke direktie zal zich, losser daarvan, meer op het technische terrein begeven, slaat althans meer los van het arbeidsvraagstuk. Er wordt ook weleens met betrekking tot een andere instelling in ons land gesproken van , .een sfaat in de staat". Om die reden kan ik het ook met het oog daarop niet juist achten, dat er naar gestreefd is het door e^n noodtoestand gewordene te behouden. De geachte afgevaardigde de heer Beernink heeft ook reeds als zijn mening te kennen gegeven, dat een likwidatie van deze instellingen nodig zou zijn.

Er schuilt ook geen bezwaar in, dat de inrichting van het staatstoezicht op de volkshuisvesting kan worden geregeld bij algemene maatregelen van bestuur en dat nadere voorschriften kunnen worden gegeven. Niet alleen zie ik hier bestuurlijk bezwaar, n.l. dat door dat alles de verantwoordelijkheid niet komt te liggen waar zij zou moeten liggen, maar ook meen ik, dat zulks in plaats van tot een versnelling van de bouw kan leiden tot een minder vlugge, zo ik niet moet zeggen: tot een trage gang van zaken.

Daarbij heb ik, wat het bestuurlijke betreft, het oog op het bepaalde in artikel 3. De bepalingen in artikel 3 kunnen leiden tot een diep ingrijpen in het gemeentelijk beleid. Het lijkt mij niet gewenst die bepalingen te stellen. Daarin schuilt weer een mogelijkheid tot centralisatie. Het is ook niet uitgesloten, dat het doel — naar ik meen: te komen tot een goedkopere uitvoering — niet daarmede wordt bereikt. Verder heb ik wel ernstige bezwaren tegen het bepaalde in het zevende lid van dat artikel. Wat blijft er dan nog van autonomie over? Wat blijft er over van de vrijheid van gemeentebestuurders?

Het is toch geheel anders dan wanneer een besluit van een gemeentebestuur aan hoger toezicht is onderworpen. Ook dan kan het zijn, dat het gemeentebestuur niet kan bepalen wat het wenst, maar hier kan het gemeentebestuur worden verplicht iets te doen, dat het niet wenst, en dat acht ik bedenkelijk. Ook al kan er voordeel in schuilen, dat de voorschriften bijeen zijn te vinden, toch acht ik het niet gewenst een gemeentebestuur, mogelijk tegen zijn wil, iets als bindend voorschrift vast te stellen.

Reeds acht ik de bepaling op zichzelf weinig aanlokkelijk, maar al acht ik het niet aanlokkelijk, dat uniforme voorschriften worden gegeven en dus met de plaatselijke omstandigheden te weinig rekening zal worden gehouden, nog meer af te keuren acht ik het als degene, die de voorschriften geeft, als het ware de verantwoordelijkheid daarvoor op anderen schuift. Wordt het nodig geacht gelijke voorschriften te geven, welnu, laat dan ook de verantwoordelijkheid daarvoor bij degene, die ze geeft, of stel dan de mogelijkheid, dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat de daarbij gestelde voorschriften die in de bouwverordeningen vervangen.

Ik gevoel er niets voor, dat die voorschriften er komen, maar ik zoek alleen een uitweg om de verantwoordelijkheid te leggen, waar ze behoort te zijn, om niet de

gemeentebestuurders

als het ware voor een gewetenskonflikt te stellen, als zij iets moeten vaststellen, dat zij niet gewenst achten.

Als voordeel zie ik daarin, dat voldoende zal blijken wie de regelen stelde, en ook duidelijk zal blijken, dat de gemeentebesturen weer een stuk vrijheid wordt ontnomen. Indien er werkelijk voordeel schuilt in de bedoelde voorschriften, dan is er ook wel een andere weg open, n.l. die voordelen te doen blijken. De gemeentebesturen zullen — daaraan twijfel ik geheel niet — dan zeker niet nalaten de toepassing door wijziging van de bouwverordening mogelijk te maken. Anders is het, als de gemeentebesturen het nut en de noodzakelijkheid niet inzien en nog anders is het, als zij de bepalingen niet dienstig achten voor de gemeenten. Naar mijn mening is het onjuist dergelijke mogelijkheden te openen en daaraan kan ik niet meewerken.

Mijnheer de voorzitter. Ik ben reeds op een bijzonder punt ingegaan en met uw toestemming zou ik gaarne nog enkele andere bijzonderheden, die in de artikelen verwerkt zijn, naar voren brengen. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 5 acht ik wel bedenkelijk. Het lijkt wel wat vreemd, dat een lager orgaan een hoger zou beoordelen in zijn handelingen, maar er mag toch niet worden vergeten, dat het hier wel een handeling geldt, die tot allerlei moeilijkheden kan leiden als de bevoegdheden aan de gemeentebesturen worden ontnomen. In het voorlopig verslag is reeds gewezen naar de domeinen, maar er zijn toch wel meer voorbeelden te noemen: de waterstaat, dienst van de posterijen, provinciale diensten enz. Het is naar mijn mening niet juist die maar vrij te laten bouwen, waarbij alleen de rooilijn moet worden in acht genomen. Ik zou haast zeggen: het zou er nog bij moeten komen, dat men die ook zou mogen overschrijden.

Hetgeen door die instellingen gebouwd wordt is niet altijd goed en zeker niet altijd mooi. Daarvan zijn wel voorbeelden te geven. Vrijstelling voor spoedwerken of voor landsverdediging acht ik wel gewenst; ook wel voor bruggen en dergelijke werken, doch de nu gemaakte uitzondering gaat mij te ver.

Naar mijn mening zal een mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen nodig zijn, doch ik zag deze liever in de bouwverordening dan in de wet geregeld, zoals nu in artikel 14 is geschied. De nu gestelde mogelijkheid inzake de bouwwerken vpor tijdelijke bewoning acht ik van te ver gaande strekking.

Ook dat kan beter in de bouwverordening zo worden geregeld, dat voor die gebouwen andere voorschriften zullen gelden. „Tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning" is een zeer

ruim en rekbaar

begrip, en hier zeer algemeen gesteld. Daar om acht ik het beter, dat de raad daaromtrent bepalin-. gen maakt.

Dat het instellen van beroep mogelijk is, ontmoet, uiteraard, geen bezwaar, maar ik zie wel bezwaar tegen de binding van de termijn aan de dag van verzending, zoals in artikel 18 gesteld is. Dat biedt te weinig vastheid.

Het kan plaats hebben, dat stukken, ook al gebeurt dat zelden, langer onderweg zijn dan gewoonlijk. Onmogelijk is dat niet. In de praktijk van mijn ambtsvervulling heb ik dat wel meegemaakt. Daarom zag ik liever bepaald: „na de datum van ontvangst", en daarbij de verplichting een bericht van ontvangst te geven. Daardoor zou naar mijn mening meer zekerheid ontstaan dat men nog gelegenheid heeft in beroep te gaan. De bepaling van artikel 21 acht ik te ver gaand en te centralistisch Ook kan hier weer een gewetenskonflikt ontstaan, want er is bepaald: met inachtneming der door hen gegeven aanwijzingen. Ook hier zou ik de verantwoordelijkheid liever anders willen stellen, n.l. door te bepalen, dat Gedeputeerde Staten, indien dat nodig is, voorschriften kunnen geven; ten einde dan meer zekerheid voor de lokale en andere belangen te verkrijgen, zag ik gaarne een mogelijkheid tot het indienen van bezwaren geopend. Uitdrukkelijk stel ik: indien nodig, want ook van de noodzaak tot ingrijpen door Gedeputeerde Staten ben ik niet overtuigd. Indien Gedeputeerde Staten wijziging van de bouwverordening nodig achten, zullen zij dat de gemeentebesturen ter kennis kunnen brengen en als een gemeentebestuur wijziging nodig acht, zal het daartoe zeker besluiten. Als Gedeputeerde Staten zelf voorschriften geven, moeten zij mijns inziens zelf daarvoor de verantwoordelijkheid dragen. Ik kan nog niet direkt zien, dat dit in het systeem van de wet zou passen.

Ten gevolge van artikel 56 geloof ik, dat hetgeen nodig is in niet gewone omstandigheden, regel zal worden in normale omstandigheden, wanneer het niet meer nodig is. Ook al is dat niet uitdrukkelijk vastgelegd in de wet, de minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid zal dat overzicht toch wel kunnen en willen geven. Ik acht het niet nodig dat in de wet vast te leggen.

Ten aanzien van de regeling van de woningtelling sluit ik mij aan bij hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Beernink heeft opgemerkt. Tegen de toekenning van een taak aan een bemiddelend orgaan, als gesteld in artikel 68, heb ik wel bezwaar. In de eerste plaats rijst de vraag, of het nodig is dat te doen, in de tweede plaats of daardoor de bouw en ook het verwerven van een eigen woningbezit bevorderd worden.

Ook bestaat de vrees, dat dat orgaan weer bevoegdheden tot zich zal trekken, die toch eigenlijk bij de gemeentebesturen dienen te zijn en te blijven, alsook dat dat orgaan zich niet alleen met de financiering, maar, doordat slechts tot een bepaald bedrag hulp kan worden verleend, ook met de voorbereiding van de bouw, het maken van een ontwerp, te veel en te ongunstig zal bemoeien. Tegen het opnemen van een mogelijkheid, dat voor het verkrijgen van

geldelijke steun,

als bedoeld in artikel 62, de tussenkomst van een bemiddelend orgaan moet worden ingeroepen, heb ik dus bedenkingen. De tweede zin van het eerste lid van artikel 86 heeft wel een zeer verre strekking, een strekking, die toch wel verder gaat dan het regelen van de bouw en het bouwen van woningen. Wat is technische gemeentezorg? De bepaling gaat wel ver en wekt bij mij bedenkingen. Naar mijn mening behoort een dergelijke ver strekkende bepaling zeker niet in deze wet thuis. Indien deze nodig zou zijn, zou zij meer in de gemeenteraad thuis horen. Het zou een verbetering kunnen zijn, als het woord „technische" werd veranderd in „bouwtechnische". Dan zou het misschien hier op zijn plaats kunnen zijn, alhoewel ik het liever helemaal niet zag opgenomen.

De in artikel 88 gekozen oplossing, als in geval van beroep een andere beslissing nodig is, acht ik, om het niet scherper te zeggen, niet fraai. Ook hier wordt de mogelijkheid geopend, dat een kollege een beslissing moet nemen, die ingaat tegen zijn mening.

Reeds wees ik er op, dat zulks tot gewetenskonflikten kan leiden. Daarom meen ik, dat het verkrijgen van een andere beslissing niet op deze wijze moet worden bewerkstelligd, maar door de kroon daartoe bevoegdheid te verlenen. Ik meen, dat op deze wijze de zaak beter kan worden geregeld dan wanneer Gedeputeerde Staten verplicht zouden zijn een beslissing te nemen, die tegen hun mening ingaat.

Mijnheer de voorzitter. Alhoewel ik daarover reeds meermalen mijn mening heb gegeven, wil ik nu toch nog wel zeggen, dat ook wij de

partikuliere bouw

voorrang willen verlenen boven de overheidsbouw.

Er kan worden gesteld, dat de partikuliere bouw niet wordt belemmerd en dat er dus wel vrijheid is, maar het doet toch wat eigenaardig aan, dat er wel een bepaling is, op grond waarvan de gemeentebesturen rechtstreeks voorzieningen in verband met de bouw kunnen treffen, maar dat niet duidelijk blijkt dat zulks maar alleen als noodoplossing is bedoeld. Het is dan ook te verwachten, dat de bouw door de overheid recht- streeks eer bevorderd dan afgeremd wordt door de bepalingen van deze wet. Afgezien van de bezwaren, welke in het algemeen tegen overheidsbouw van woningen bestaan, meen ik, dat dan ook het toezicht op de bouw door de gemeenten in het gedrang komt. Er kan, en zeker niet geheel ten onrechte, van worden uitgegaan, dat de gemeentebesturen goed zullen bouwen, dat zij, die belast zijn met het toezicht op de bouw door partikulieren, het zelf zeker goed zullen doen, maar ik meen, dat toch ook wel een andere mening mogelijk is.

Bij bouw door de gemeenten komt veel in één hand terecht, waardoor wij missen de gunstige werking, die aanwezig is, wanneer de technische, met het toezicht belaste dienst de ontwerpen beziet en het kollege, dat met het afgeven van de vergunningen is belast, adviseert. Ook het toezicht op het bouwen zal dan in één hand zijn gekomen. Het is wel niet uitgesloten, dat een gemeentebestuur een partikulier opdracht geeft tot het ma-» ken van een ontwerp en de kontrole op de uitvoering aan hem overlaat, maar het kan ook anders en men moet verwachten, dat het steeds meer het ambtelijk apparaat zal zijn, dat regelt. Daardoor zal de centraliserende werking worden bevorderd, terwijl twijfel mag worden geuit of de bouw even goed zal zijn als die door een partikulier.

Het bepaalde in artikel 60 geeft ruime mogelijkheid om de bouw door de gemeente in alle richtingen te leiden. Een eigen bouwbedrijf is zelfs niet uitgesloten. In die richting wensen wij de bouw niet geleid.

In nauw verband daarmede staat ook de wijze van financieren. Ook daarbij rijst de vraag of wel genoegzaam aandacht is geschonken aan de gewone gang van zaken en of de overheidsfinanciering niet te sterk naar voren is gekomen. Vooral het bepaalde in artikel 58, tweede lid, en in artikel 59 opent de mogelijkheid, dat aan allerhande instellingen geldelijke steun wordt verleend.

Weliswaar zal krachtens het derde lid van artikel 58 het aantal mede in het belang van de volkshuisvesting werkzame Instellingen kunnen worden beperkt, maar daarin ligt eveneens een mogelijkheid tot een ruimere toelating. Immers, ook hier geeft de wetgever het beleid weer uit handen om het te doen toepassen door anderen.

Ook het bepaalde in artikel 72 houdt een bevoordeling in van de overheidsbouw ten opzichte van de partikuliere bouw. Ook dat wijst er op, dat toch wel weinig aandacht wordt geschonken aan het bouwen door partikulieren.

Nadat de minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid de sprekers had beantwoord, werd er gerepliceerd. Daarbij hield de heer Kodde de navolgende.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 augustus 1961

De Banier | 8 Pagina's

Wijziging Woningwet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 augustus 1961

De Banier | 8 Pagina's