Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Defensie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Defensie

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pacifisten - Defensie-uitgaven - Zook-v. d. Putten

Bovengenoemde begroting werd in drie gedeelten behandeld. Het eerste gedeelte ging over de algemene beschouwingen, het tweede over de 'technische kwesties, het derde over 'de personeelsaangelegenheden en enkele andere onderwerpen.

Bij 'de algemene beschouwingen werd ook de zaak-Van der Putten aan de orde gesteld. Deze was wel niet in de stukken ter sprake gebracht, maar Prof. Oud vroeg als tweede spreker verlof om er toch over te mogen spreken. Wel niet om deze zaak uitvoerig te behandelen, maar om de toiinister om opening van zaken te vragen. Dit verlof werd door de Kamer verleend, zodat nu ieder volgende spreker over wat Prof. Oud had gevraagd het zijne kon zeggen.

Prof. Oud wees er eerst op, dat de minister op de eerste door hem gehouden perskonferentie had gezegd, dat hij er op stond, dat inzake de kwestie-Van der Putten de onderste steen naar boven zou komen. Daartoe achtte Prof. Oud nodig, 'dat de Kamer door de minister nader zou worden ingelicht. Er zou ook een andere weg kunnen worden gevolgd, namelijk dat de Kamer zelf een kommissie van onderzoek benoemt of anders een enquête-kommissie. Voorshands gaf hij echter de voorkeur aan een nota van de minister. Indien deze nota door de Kamer bevredigend werd geacht, zou zij voor kennisgeving kunnen worden aangenomen. Was zij daarentegen onbevredigend, dan zou de Kamer het vertrouwen in de minister moeten opzeggen. Ook zou eventueel besloten kunnen worden een enquêtekommissie in het leven te roepen, waarbij de opgeroepenen verplicht zouden zijn te verschijnen en onder ede zouden kunnen worden gehoord. Door verscheidene sprekers werd akkoord gegaan met wat Prof. Oud had aangegeven, 'door de heren Kieft en Van Dis werd echter de voorkeur gegeven aan het benoemen van een kommissie, zoals uit de hieronder volgende rede blijkt. Ook wordt daarin aangegeven waarom een kommissie beter werd geoordeeld, zodat wij dit in deze inleiding niet nader behoeven toe te lichten.

Op het antwoord van de minister zullen wij D.V. de volgende week ingaan om dan tevens de repliekrede te 'geven. Alleen zij nu reeds vermeld, •dat het debat eindigde

Rede van ir. van Dis met de toezegging van de minister, dat hij bereid is een nota over de zaak-Van der Putten aan de Kamer voor te leggen.

Thans volgt de rede, welke Ir. van Dis namens de S.G.P.-fraktie bij deze gelegenheid uitsprak.

Mijnheer de voorzitter.

Klachten, zoals deze in maart van dit jaar bij de behandeling der begroting van defensie voor he< t dienstjaar 1961 vernomen werden over de late behandeling, behoefden thans niet te worden geuit. Het tijdstip der 'behandeling van de defensiebegroting voor 1962 kan thans zelfs zeer vroeg worden genoemd, wanneer wij een vergelijking maken met andere begrotingshoofdstukken. Al is het tijdsverloop tussen deze en de vorige begroting dus niet zo groot, toch hebben er in die korte tijd zeer spannende gebeurtenissen plaats gehad, zelfs in die mate, dat In de Troonrede werd verklaard, dat de ontwikkeling van de internationale situatie verontrustend was en voorts dat de door de kommunistische politiek kunstmatig opgewekte Berlijnse krisis zich nog verder zou kunnen toespitsen.

Voorts werd er aan toegevoegd, dat de bereidheid der westelijke mogendheden om tot een vreedzame oplossing van het geschil te komen niet aldus mag worden verstaan, als zouden koncessies kunnen worden bedongen, die wezenlijke waarden in gevaar brengen. En vervolgens ook nog dit, dat de Atlantische bondgenoten eensgezind zijn in hun overtuiging, dat vastberaden weerstand moet worden geboden aan ©Ike poging tot het afdwingen van zodanige koncessies.

Deze passages uit de Troonrede kunnen door ons ten volle onderschreven worden. Ook wij toch zijn van oordeel, dat als men zich begeeft op de weg van het doen van koncessies, zoals in de Troonrede genoemd, men daarmede nog niet aan het einde van de gespannen verhouding tussen oost en west is. Er behoeft geen twijfel over te bestaan, dat, als Berlijn zou worden prijs gegeven, weldra West-Duitsland en daarna heel West-Europa aan de beurt zouden zijn. Wanneer toch West-Duitsland in

Russische handen

zou vallen, zou Rusland hierdoor de beschikking krijgen over de mankracht, de intelligentie en de produktie van dit gebied, waardoor het machtsevenwicht volledig en wel ten igunste van het kommunisme zal verbroken zijn. Door de gebeurtenissen van de. laatste maanden is dan ook bij vernieuwing de noodzakelijkheid en onmisbaarheid van een deugdelijke defensie helder en klaar gebleken en dat niet aUeen voor ons land, maar voor alle landen, die er prijs op stellen niet onder de voet te worden gelopen door de machtige en van de meest moderne wapenen voorziene legers van de landen, die zich onder het kommunistisch bewind bevinden. Indien formidabele Russische legers met hun geduchte bewaping er niet waren, zou ons volk niet gebukt behoeven te gaan onder zulke zware lasten, welke de defensie thans vereist. Dan zou er ook geen sprake zijn van een eventuele toepassing van atoom- en waterstofbommen tot 100 megaton toe, waardoor de mensheid zoveel angst wordt bezorgd.

Zo zou ik kunnen doorgaan, mijnheer de voorzitter, met het opsommen van allerlei, dat er toe bijdraagt de wereld in spanning te houden, doch wat zou ons dit baten? Wij hebben met de werkelijkheid te maken, en die werkelijkheid noopt ons tot het nemen van verdedigingsmaatregelen om land en volk te beschermen tegen een vreemde indringer en ons daarvoor de nodige opofferingen te getroosten. En daar ook andere, niet-kommunistische landen door hetzelfde gevaar worden bedreigd, ligt het voor de hand, dat deze landen zijn over gegaan tot het aangaan van een verbond tegen het gemeenschappelijk gevaar. Tegen dit verbond, kortweg N.A.V.O. genoemd, hebben wij ons nimmer om principiële redenen verzet. Wel hebben wij steeds er de nadruk op gelegd, dat wij niet ons vertrouwen op deze N.A.V.O. mogen stellen, met negatie van Hem, Die over oorlog en vrede beschikt. Indien wij dit zouden doen, zou de N.A.V.O. wel eens de

rietstaf

kunnen zijn, die de hand doorboort. Het ligt echter op onze weg ons van de middelen te bedienen en zo bezien kan de N.A.V.O. als middel dienen, hetzij om het losbairsten van een derde wereldoorlog tegen te houden of uit te stellen, hetzij, indien deze toch mocht uitbreken, ons tegen de aanvaller met alle beschikbare middelen te kunen verdedigen. Wij achten die verdediging van ons land een dure plicht te zijn, ook toezien in het UcM vam Gods Woord, dat ors leert, dat de overheid als dienaresse Gods het zwaard niet tevergeefs draagt.

Wij moeten derhalve om des beginsels wille positie kiezen tegen allen, die zich tegen de bewapening keren, die nationale of eenzijdige ontwapening voorstaan en uittreding uit de N.A.V.O. bepleiten, zoals hier door de heren N. van der Veen en Lankhorst wordt gedaan.

Wanneer aan wat zij voorstaan door de landen van het westen vandaag werd voldaan, dan zou men er op kunnen rekenen, dat de Russen bij wijze van spreken vannacht reeds over onze grenzen zouden trekken en dat heel Europa weldra in de ban van het kommunisme geslagen zou zijn. Het zou dan gedaan zijn met de vrijheid, waarvoor onze vaderen eens In een

80-jarige strijd

goed en bloed hebben opgeofferd. Dan is te verwachten, dat de strijd tegen God en godsdienst, die nu reeds in Rusland gevonden wordt, in al zijn hevigheid zal ontbranden. Ja, dan kan men nog van alles verwachten, wellicht zelfs ook, dat zij, die thans pacifist zijn, een strenge militaire opleiding zouden krijgen om te worden ingezet tegen de volkeren, die nog niet onder kommunistisch beheer staan. Wie dan tegen het Russische bewind in opstand zouden komen, zoals in 1953 de arbeiders in Oost- Duitsland en In 1956 de bevolking van Hongarije, zouden ongetwijfeld kennis maken met het vuurpeleton. En zij die, evenals de

pacifisten in Londen en omangs nier op net Plein in Den Haag uit protest op de grond gaan liggen, zullen dan niet zo zachtzinnig behandeld worden door ze één voor één bij armen en benen op te nemen, en ze op een auto te zetten om ze daarna spoedig weer vrij te laten. Wij kunnen het dan ook niet anders inzien dan dat de pacifisten, hoewel zij zich van de kommunisten distanciëren, de kommunisten in de kaart spelen.

Voorts is het voor ons een volslagen waandenkbeeld, te menen, dat door middel van wetenschappelijk onderzoek de oorlog zou kunnen worden uitgebannen. Toch wordt dit in het voorlopig verslag voorgesteld. Hierin toch komt de passage voor van enkele leden, die teleurgesteld waren, dat terwijl verschillende andere departementen aanzienlijke bedragen uitgeven voor wetenschappelijk onderzoek, het departement van defensie het blijkbaar geheel zonder zulk onderzoek meent te kunnen stellen. Wat met dit onderzoek wordt bedoeld, blijkt uit de daarop volgende passage, waarin wordt verklaard, dat dit te meer teleurgesteld had, omdat reeds verscheidene jaren de instelling van een wetenschappelijk instituut ter bestudering van de problemen oorlog en vrede werd bepleit. Blijkbaar hebben de leden, die hier in het voorlopig verslag aan het woord zijn, het oog op een instantie, als door Prof. Röhling, hoogleraar in het volkenrecht, werd bepleit, n.l. een instituut voor de vredeswetenschap, dat tot taak zou moeten hebben het instellen van een onderzoek naar de oorzaken, welke een oorlog tot gevolg kunnen hebben. Wat denkt men echter met zulk een instelling te bereiken? Meent men, dat de kommunistische machthebbers zich iets zouden aantrekken van wat hun door zulk een instantie zou worden voorgezet?

De vele vergaderingen, die reeds aan het stopzetten van kernproeven en algemene ontwapening zijn gewijd, de pakten, die er vroeger reeds ten aanzien van de ontwapening zijn gesloten, de handvesten van Volkenbond en Verenigde Naties, waaraan ongetwijfeld ook heel wat onderzoek is vooraf gegaan, hebben de wereld niets verder gebracht. Zij zijn alle op een volslagen fiasko uitgelopen. Rusland heeft slechts één doel voor ogen, n.l. de kommunistische

wereldheerschappij.

Zou Rusland dit kunnen bereiken langs vreedzame weg, doordat de landen van het westen eenzijdig gingen ontwapenen en hun grenzen derhalve voor de Russen zouden open stellen, dan zou dit de kommunisten uiteraard zeer welkom zijn.

Nu dit echter niet het geval is, nu men weet, wat de gevolgen van een aanval op het westen zullen zijn, wordt Rusland van een aanval weerhouden. Wij kunnen ons te dezer zake dan ook aansluiten bij wat in het begin van het voorlopig verslag wordt vermeld, namelijk dat de hernieuwde spanningen in de oost-west verhouding onderdeel vormen van een kommimistisch plan op lange termijn, en voorts, dat alleen een evenwicht van krachten het Sovjetblok kan weerhouden van het inzetten van mjn grote miutaire macnttër verwezenlijking van het kommunistisch streven naar wereldoverheersing. Het is hierom, dat wij het noodzakelijk en onze dure roeping achten, binnen de grenzen van de draagkracht van ons volk medewerking te verlenen aan de verdere opbouw en instandhouding van ons aandeel in de gezamenlijke verdedigingsmacht.

Wat de aard van de verdedigingsmacht betreft, zijn wij van oordeel, dat het zwaartepunt hiervan niet behoort te worden gelegd in de kernwapens, zoals dit voorheen het geval is geweest. Zeer tereclit merkt de minister naar aanleiding hiervan in de memorie van antwoord op, dat het verwaarlozen van de konventionele bewapening de vijand, die over een konventionele overmacht beschikt, tot een aanval zou kunnen doen overgaan, in de mening verkerend, dat de tegenpartij voor het gebruik maken van kernwapens zal terug deinzen. Wij achten het echter wel dringend nodig, dat alle landen, die van de N.A.V.O. deel uitmaken, aan hun verplichtingen voldoen. Afgaande op wat hierover in publikaties wordt vermeld, zijn wij er niet gerust op, dat dit geschiedt. Ook in het voorlopig verslag wordt opgemerkt, dat, met uitzondering van de Verenigde Staten, nog geen der bondgenoten heeft voldaan aan het in het MC-70-plan gestelde minimum. In het bijzonder wordt in dit verslag •gewezen op

België,

waar de regering besloten zou hebben, het aantal onder de wapenen zijnde militairen voor 1962 met 13.000 man te verminderen tot 115.000 man, zodat de sterkte van de Belgische strijdkrachten sedert 1954, toen zij nog 180.000 man bedroeg, belangrijk verminderd zou zijn. De minister heeft zich er van onthouden, over maatregelen, die in België zouden zijn genomen, een oordeel uit te spreken. Door hem zijn de genoemde cijfers echter ook niet tegen gesproken, zodat naar het ons voorkomt mag worden aangenomen, dat België inderdaad tot een belangrijke beperking van de strijdkrachten is overgegaan.

Wanneer echter geen der bondgenoten, behalve de Verenigde Staten, aan het gestelde minimum heeft voldaan, dan valt ook Nederland daaronder, zoals door militaire deskundigen dan ook openlijk wordt erkend.

Tevens wordt van die zijde betwijfeld, of de verhoging van de uitgaven met ƒ 135 miljoen wegens het wegvallen van de Amerikaanse steun wel voldoende is. Die steun was veel hoger, n.l. miinstens ƒ 250 mUjoen. De militaire medewerker van de Volkskrant b.v. verklaarde in het nummer van 23 oktober j .1. in verband hiermede, dat, wanneer men de zaak zuiver beziet uit het oogpunt van de som, die vroeger met Amerikaanse hulp voor de aankoop van militair materieel werd uitgegeven, en thans daarvoor wordt uitgetrokken, dit neerkomt op een vertraagde aankoop. Gezien het feit van de voortschrijdende technische ontwikkeling op dit gebied en in aanmerking nemend, dat wij met de materiële vernieuwing van onze strijdmacht reeds sterk achterop waren, vragen wij ons dan ook af, of die ƒ 135 miljoen wel voldoende zijn. Wij erkennen ten volle, dat er aan de uitgaven ten behoeve van de defensie 'gren25en zijn. De

belastingen

en andere lasten leggen reeds een zeer zware druk op de bevolking. Toch is het zeer meiliwaardig, dat de uitgaven ten behoeve van de defensie thans, nu wij ons in een welvaartsperiode bevinden, percentsgewijze belangrijk minder zijn dan in het begin van de vijftiger jaren. In 1952 b.v. bedroegen de defensieuitgaven 27% van de staatsuitgaven, in 1958 daalde dit percentage tot 20% en voor 1962 bedraagt het nog minder, n.l. 19%. Vergelijken wij de defensie-uitgaven met het nationale inkomen, dan blijkt, dat enige jaren geleden 6 k 7% hiervan voor de defensie was bestemd, terwijl dit thans ongeveer 4, 7% bedraagt. Voorts moet worden bedacht, dat de uitgaven bij andere depajrtementen veel sterker zijn gestegen dan bij defensie. Alleen reeds ten behoeve van de afdeling kunsten van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen werd op de begroting voor 1962

ƒ 2, 5 miljoen

meer genoteerd dan voor 1961. Wanneer men voorts ziet, dat er bij dat departement honoraria worden verstrekt aan schrijvers voor het schrijven van een of ander boek, en dat de posten voor opdrachten aan komponisten en choreografen opnieuw zijn verhoogd, dat ook het bedrag voor stipendia aan komponisten verhoogd zal worden en dat het volgend jaar een begin zal worden gemaakt met het verlenen van stipendia aan letterkundigen, dan vragen wij ons af, of dit allemaal verantwoord is, wanneer wordt bedacht, dat bij defensie een grote achterstand is, wat betreft de materiële vernieuwing van onze strijdmacht. Dit spreekt nog sterker, als wij bedenken, dat er kostenverhogende faktoren zijn, zonder dat daarmede de opvoering van het militaire vermogen gepaard gaat.

De regering is onlangs wel overgegaan tot het neimen van enige maatregelen, die in de memorie van antwoord zijn genoemd, zoals het langer in dienst houden van dienstplichtigen en van beroepspersoneel bij de Koninklijke Murine, waardoor de mankracht wordt versterkt. Dit neemt echter niet weg, dat de aankoop van materieel achterop blijft, wat gezien de moderne vormen van oorlogvoering, waarbij motorisering en mechanisatie zulk een belangrijke rol spelen, een ernstig bezwaar is. Ook de luchtmacht en vooral de marine zijn lang niet naar behoren uitgerust.

Ook zal er oordeelkundig met het dienstmaterieel behoren te worden omgegaan en niet minder is het nodig, dat er een strenge kontrole plaats heeft, zowel met betrekking tot het geleverde materiaal als met de plaatsing en uitvoering van orders. Wat zich ten aanzien van de helmenaffaire en andere affaires heeft voorgedaan, waarbij onder meer te denken valt aan wat zich te

Oudewater

voordeed, behoort niet te worden herhaald. In ieder geval zijn sitrenge maatregelen nodig om dergelijke onverkwikkelijke zaken, die het land miljoenen schade kunnen berokkenen en, wat wel het ergste is. onze militairen het leven kunnen kosten, te voorkomen. In dit verband, mijnheer de voorzitter, wens ik ook enige opmerkingen te maken over wat men noemt de

zaak-Van der Putten,

die sedert enige tijd bij vernieuwing in de belangstelling van het publiek is gekomen en die vooral na het aan de heer Van der Putten gegeven ontslag bij zeer velen grote ontroering en beroering heeft gewekt. Dit behoeft ook niet te verwonderen. Het betreft hier een zaak, die reeds vroeger bij minister Staf aanhangig is geweest, doch deze vond het maar het beste zich er van af te maken, overtuigd als hij er van was, dat het hier een

beerput

betrof, waarin hij het maar beter vond niet te roeren. En wat het rapport van Mr. Zaayer betreft, waarop de minister zjich hoofdzakelijk heeft beroepen, dit werd door minister Staf als onjuist ter zijde gelegd en het daarin gegeven advies werd door hem niet opgevolgd. Minister Staf heeft integendeel in strijd met dit advies de heer Van der Putten bevorderd, als ik het wel heb tot technisch hoofdambtenaar eerste klasse. Wanneer men dan voorts m aanmerking neemt, dat het rapport van Mr. Zaayer destijds ook in de pers, niet alleen in „De Telegraaf", maar ook in het „Algemeen Handelsblad", de „Nieuwe Rotterdamse Courant" en andere bladen een zeer

ongunstig onthaal

ten deel viel en dat er behalve het rapport-Zaayer nog twee rapporten van de kommissie onder kolonel Huysmans zijn geweest, waarin de heer Van der Putten gunstig werd beoordeeld, dan is het te verstaan, dat deze zaak velen zeer hoog zit en dat uit allerlei kringen in de meest verschillende toonaarden dringend opening van zatoen wordt verlangd.

Omstreeks 1938 is in deze Kamer ook een zaak aan de orde geweest, 'die grote beroering In het land heeft teweeg gebracht, de z.g. zaak-Oss, waarbij de marchaussiee ten nauwste was betrokken. Toen is door de Kamer een kommissie benoemd, die deze zaak heeft onderzocht en verslag aan de Kamer heeft uitgebracht. Ik vraag mij dan ook af — en hierin kan ik mij aansluiten bij wat de heer Kieft zoeven voorstelde — of het niet het beste zou zijn dat ook thans zulk een kommissie wordt benoemd. De heer Oud heeft daartegen wel een paar bezwaren ingebracht, maar of deze van zodanig gewicht zijn, dat een kommissie van onderzoek moet worden afgewezen, betwijfel ik, gezien hetgeen bij de

Osse zaak

met een kommissie werd bereikt. Het voordeel van een kommissie is n.l. dat dan aan de bij deze zaak betrokken personen gelegenheid wordt gegeven zich uit te spreken, wat bij een nota niet het geval is, zoals dat bij de zaak van het art­ \ senechtpaar Meulenbelt duidelijk is gebleken. Ook toen werd verzocht om gehoord te worden, wat echter niet werd toegestaan. Nog steeds valt te konstateren, dat velen zich hierdoor in hun rechtsgevoel gekrenkt gevoelen. Mocht echter de minister op de suggestie van de heer Oud ingaan, dan hoop ik dat, zoals door hem werd toegezegd, inderdaad de onderste steen naar boven zal worden gebracht en dat de volle waarheid aan het licht zal komen. Duizenden zien met grote belangstelling hiernaar uit.

Ziende op de allergunstigste getuigenissen, die van de heer Van der Putten, wat het verrichten van zijn werkzaamheden betreft, in verschillende bladen zijn gegeven zoals b.v. in het laatste nummer van „Vrij Nederland", wil het er bij zeer velen niet in, dat deze man ongeschikt voor zijn werk zou zijn en daarom moest worden ontslagen.

Wij dringen er daarom ten sterkste bij de minister op aan, indien hij voor een nota beslist, de Kamer door middel van een schriftelijke nota zo volledig mogelijk, dus

alzijdig,

in te lichten. Derhalve zo, dat niet uitsluitend melding wordt gemaakt van rapporten en uitspraken, die voor de heer Van der Putten bezwarend zijn, zonder dat op de zaken zelf wordt ingegaan, zoals ten aanzien van het rapport-Zaayer o.m. door diverse dagbladen werd verklaard, maar waarbij ook goede nota zal worden genomen van rapporten en uitspraken, waarin de zaak van de heer Van der Putten gunstig wordt beoordeeld. Dan eerst zal de Kamer zich een , , uist oordeel over deze zaak kunnen vormen. Er is de minister gevraagd, het memorandum van de heer Van der Putten te publiceren. De minister heeft dit geweigerd, doch ware het niet beter geweest dit wel te doen? Ten deze maakte de hoofdredakteur van de „Haagse Courant" in het nummer van 1 december opmerkingen, die de aandacht verdienen en die ik ter kennis van regering en Kamer wens te brengen. Het betreffende stuk luidt als volgt:

„De omstandigheden brengen met zich mede, dat de minister ernstig zal moeten overwegen alsnog het memorandum-Van der Putten te publiceren. De gevolgen zijn dan voor de heer Van der Putten, die eventueel, als het memorandum zoveel insinuaties bevat, wegens smaad of laster vervolgd zal kunnen worden. De bewijslast wordt dan op zijn schouders gelegd. Zelf publiceren mag de heer Van der Putten niet, omdat het memoranduan een ambtelijk stuk is, waarover hij niet kan en mag beschikken. De minister heeft de taak op zich genomen in deze zaak opheldering te verschaffen. Als er dan een beerput geledigd moet worden, dan maar grondig. De gezagsondermijning gaat voort. Daar moet een einde aan komen".

Deze woorden, mijnheer de voorzitter, hebben mijn volle instemming, en ik zou dan ook de bespreking van deze zaak kunnen beëindigen, indien er niet nog één punt was, waarop ik nog even de aandacht wens te vestigen, zulks naar aanleiding van de brief van Mr. Geleynse, de raadsman van de heer Van der Putten, een brief, die de Kamer hedenmiddag ontving. Ik heb het oog op de mededeling, waarin wordt verklaard, dat berichten, als zou de heer Van der Putten inmiddels bij het ambtenarengerecht in beroep zijn gegaan, niet juist zijn, zodat deze zaak niet ter zijde kan worden geschoven, omdat zij inmiddels sub judice zou zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 december 1961

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Defensie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 december 1961

De Banier | 8 Pagina's