Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik héb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Spreuken 8 : 17

1. Wat voorop gaat

Wie ispreekt ons hier aan? Het is de bijzondere gestalte van de wijsheid, die in het Spreukentooek telkens het woord neemt. Uit het Nieuwe Testament (Matth. 11, Luk. 7, 1 Kor. 1) weten we, wie deze Wijsheid is. Het is de eeuwige Zoon van God; het Woord, dat in de volheid des tijds vlees werd; de Messias. Het puntige, veelbetekenende Tvoord boven deze meditatie komt dus uit de mond van de Heiland Jezus Christus.

„Ik heb lief ", zo begint Hij tot ons te spreken. Dit spant ai direkt onze aandacht. Immers, wat is er zielverrukkender dan te mogen delen in die liefde? Zijn liefde is werkzaam, alvermogend, reddend, verlossend.

Toch kan het tekstwoord benauwen, somber stemmen, moedeloos maken. Want er staat: , Jk heb lief, wie Mij liefhebben". En deze laatste zinsnede wordt licht misverstaan. Men is gauw geneigd, de bedoeling van het geheel om te draaien. En dan is elke troost, elke blijdschap uit dit woord verdwenen.

Ik doel hierop: zeer vaak verstaat men de tekst aldus, dat wij mensen eerst maar eens behoorlijk moeten tonen, dat wij Jezus lief hebben, en dat pas dan de Heiland aan ons Zijn liefde zal bewijzen. Zo op de manier van: „voor wat, hoort wat".

Als dat de bedoeling des Heeren zou zijn, bevatte de tekst maar een arm en troosteloos „evangelie", of eigenlijk helemaal geen evangelie. Wie toch durft zulke grote dingen 'aangaande zichzelf te beweren? Wie kan en mag in gemoede verklaren: „ik heb Jezus lief"? Uit onszelf komen we nooit tot deze liefde. Met eigen middelen wekken wij ze niet op en kweken wij ze niet aan. En dan zal Jezjus ons dus nooit beminnen (in de bovengeschetste gedachtengang van: „voor wat, hoort wat"). Dus dan komt er niets van ons terecht. Als onze liefde tot Christus moet voorop gaan, wordt er niemand behouden. Zulk een „evangelie" maakt wanhopig.

Maar, bedoelt de Heere het nu zo? Verwacht de Heere heus nog iets van de mens? Wie heel hoofdstuk 8 rustig leest en overweegt, wie vooral let op de benamingen waarmee de Wijsheid ons mensen („Adamskinderen", vers 4) aanspreekt, moet die gedachte laten varen. Wij heten hier „onverstandigen", „zotten"; in het begin van hoofdstuk 9 ook nog „onwijzen" en „verstandelozen". Dat klinkt toch niet bepaald optimistisch ten aanzien van het geestelijk vermogen van de mens. Zal van zulk een „dwaas" (is schepsel met een levenshouding welke strijdt tegen God en Diens geopenbaarde wil) enige liefde-van-nature worden verwacht?

Neen. In die richting mogen wij di tekst niet vertolken. Gelukkig niet. Onze liefde is geen voorwaarde voor Christus' liefde, en voor de redding door die liefde. Hoe is het dan wel? Nu, Christus gaat met Zijn liefde voorop. Let op de aanhef van dit hoofdstuk: Christus roept (als Eerste) tot de mensenkinderen. Hij zal vorstelijke dingen spreken. Hij biedt een (zaligmakende) wijsheid aan, die verkieslijker is dan edel- ; nen en zilver en goud. Hij be- . igt, dat bij Hem te krijgen zijn duurzaam goed en gerechtigheid (heil). Blijkbaar heeft Christus dit heil op een wonderbare manier bewerkstelligd. Dat Is Zijn wijsheid (en 1 Kor. 1 legt deze wijsheid nader uit als ziende op het kruis van Golgotha).

En blijkbaar is de wijsheid, die bij Christus te krijgen is: het deelgenootschap aan dat heil, in de kruisdood door Jezus tot stand gebracht. Het is de wondere weg, waarlangs een goddeloze gezaligd wordt: de weg van het geloof. Maar dit staat dus vast: Christus is met Zijn liefde de Eerste. Hij bewerkte het heil voor ons. Hij wil het ook toepassen aan ons. Juist daartoe roept en nodigt Hij (het Woord, waarmee Hij roept, is het middel waarmee Hij aan ons werkt, door de kracht des Heiligen Geestes). Daarom wekt Hij dus op tot geloof (driemaal: „Hoort"). En pas dan kan volgens 's mensen liefde. . . Maar die gaat nimmer voorop.

Christus is de Eerste.... liefhebbend, zoekend, roepend. Zijn liefde is betoond metterdaad, aan het kruis. En die liefde wordt uitgewerkt door de roepstem van het Evangelie.

„Ik heb lief, wie Mij lief hebben" dat kan nooit betekenen: „Ik wacht af, of er nog één mens voor Mij voelt en tot Mij komt, en dan, ja, dan zal Ik eens kijken wat Ik voor hem doen kan". Neen, de tekst is een belofte van Hem, Die uit eenzijdige Goddelijke liefde alles volbracht heeft om de doemwaaidigen met God te verzoenen, en Die bovendien elke dag Zijn nodiging laat uitgaan om hen in dat heilgeheim in te leiden.

Voorop staat dus: „Ik, Christus, heb lief gehad". Feitelijk reeds in de eeuwigheid, in de raad des vredes (let u er op, hoe Christus in dit hoofdstuk juist Zijn eeuwig voorbestaan en Zijn liefde tot de mensen, reeds toen, onderstreept). En in de tijd Is die liefde bewezen, ja, heeft zij gestalte aangenomen (met wijsheid), toen de Heiland hing aan het kruis. En telkens toont Jezus' liefde zich de eerste, wanneer de roepstem van het Evangelie des behouds uitgaat tot zondaren.

2. Wat volgen moet

Wel is het uiteraard Christus' bedoeling, dat er op Zyn (aan het kruis bewezen) middelaarsliefde en op Zijn (in de evangelieprediking telkens doorgaande) heilandsroep iets volgen zal aan 's mensen kant.

En dat „volgende" heet nu eveneens: „liefhebben". Dit is dus alvast geen spontane liefdesopwelling-van-nature. Het is integendeel: liefde-als-echo; liefde-vande-weeromstuit; wederliefde. En het tweede deel van de tekst verklaart, waarin die liefde bestaat: in het zoeken van Christus. De beide helften van deze tekst zeggen ongeveer hetzelfde (naar typi^h Hebreeuwse trant), „die Mij lief hebben" staat dus op één lijn met: „die Mij vroeg zoeken". „Zoeken". Dit woord ontmoeten we vaak in de Bijbel: „God zoeken", „Christus zoeken". Het gaat dan om een geestelijk zoeken: het zoeken door gebed en smeking („zoeken" is „roepen tot", zie Spreuken 1 : 28); het zoeken in verlangen naar zielsgemeenschap; het zoeken van de schuldenaar, die snakt naar vergeving. Dit „zoeken" is de zieleworsteling vam een benauwde en verslagene, die van Christus' wondere wijsheid heeft gehoord, en die van zijn schuld nu begeert af te komen.

In dit ootmoedige, smekende „zoeken" blijkt nu de wederliefde door de Heiland in onze tekst bedoeld. Dit is ons antwoord, onze reaktie op Jezus' liefde. Wij dienen verwonderd over die eindeloos grote liefde, er door in beweging te geraken in de richting van Jezus Zelf dan. Op de knieën, in schuldbelijdenis, in smeking om genade. Daarin tonen we, dat de Heiland ons lief begint te worden, dat we verlangen naar gemeenschap met Hem, dat we niet langer buiten Hem kunnen leven. Christus wordt dan kennelijk hoe langer hoe kostbaarder en onmisbaarder voor ons.

Dit is dan ook geen lauw en slap zoeken, geen zoeken zo-nu-en-dan (als het ons eens uitkomt; of als we plotseling in erge nood verkeren). Neen, het is een vurig, dringend, ernstig, volijverig zoeken.

Kesteren

Ds. C. V. d. Berg

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 januari 1962

De Banier | 8 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 januari 1962

De Banier | 8 Pagina's