Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Nieuw-Guinea kwestie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Nieuw-Guinea kwestie

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van ir. van Dis

De vorige week was een zeer gespannen week. De regering had namelijk een tarief aan de Kamer doen toekomen in zake het door haar gevoerde Nieuw-Guineabeleid en wat daarmede in verband staat. Elders in dit nummer van De Banier kan men van de inhoud van deze brief volledig kennis nemen, zodat wij er in deze inleiding niet nader op behoeven in te gaan.

Zoals te verwachten was, bestond er voor de vergadering, waarin genoemde brief door de Kamer besproken werd, zeer grote belangstelling. Niet alleen waren de beide tribunes geheel bezet, maar ook op het Binnenhof was het, voordat de vergadering begon, een ongewone drukte. Er waren namelijk twee groepen betogers opgekomen, die overigens niets met elkaar te maken hadden en met geheel verschillende doeleinden naar Den Haag waren opgekomen.

De ene groep bestond uit een groot aantal Ambonezen, zeker wel enige honderden, die met spandoeken liepen, waarop onder meer zinnen voorkwamen als: „Oplossing Nieuw-Guineaprobleem ligt in de erkenning van de R.M.S." en „Stuur ons naar Nw. Guinea, wij zijn bereid Nw. Guinea te helpen verdedigen, maar erkent eerst de Republiek Malukus Selatan". Voorts werd namens hen door Ir. Mantusama en nog een andere leider der Ambonezen aan de griffier der Kamer een petitie overhandigd, waarvan alle Kamerleden een afschrift kregen.

De andere groep betogers waren pacifisten, dus aanhangers van de Pacifistisch Socialistische Partij. Ook zij wilden spandoeken ontplooien, maar zij kregen daartoe niet de kans. De politie voorkwam elke vorm van demonstratie van die zijde, omdat voor deze afctie geen toestemming was gevraagd. Het taleek, dat deze demonstranten, voor het merendeel jongeren, de vorige avond een vergadering te Amsterdam hadden bijgewoond van een komité, dat overdracht van Nieuw Guinea aan Indonesië voorstaat, zonder zich daarbij te bekommeren om de belofte, welke door achtereenvolgende regeringen aan de Papoeabevolking is gedaan.

Achter de mlnisterstafel bevonden zich vier ministers, onder wie de minister-president Prof. de Quay, en drie staatssekretarissen. De heer De Kadt van de Partij van de Arbeid opende de rij der sprekers. Het is te begrijpen, dat hij voor het regeringsbeleid geen goed woord over had. Hij beweerde zelfs, dat Nederland er op uit is een Papoeastaat te stichten, waarvoor hij de vlag en het volkslied reeds als de eerste tekenen beschouwde. Zijn betoog kwam voorts hierop neer, dat Nederland ten spoedigste de onderhandelingen met Indonesië moest aanknopen en daarbij Nieuw-Guinea aan Indonesië moest overdragen. Indonesië zou dan moeten zorgen met de Papoea's tot een akkoord te komen. Aan het slot van zijn rede diende hij een tweetal moties in. De eerste motie vroeg onderhandelingen met bereidheid tot overdracht van Nieuw-Guinea binnen het kader waarvan de grootst mogelijke garanties voor de belangen der Papoea's moesten worden vertoregen. De tweede motie vroeg staking van de troepenzendingen. Te begrijpen is, dat de heer De Kadt de volle steun kreeg van de Kommunist Bakker en de pacifistische socialist Lankhorst, die na hem het woord voerden. Vervolgens spraken de heren De Kort, Tilanus, Bruins Slot, die zich met het regeringsbeleid konden verenigen, daarna Ir. van Dis, wiens rede men hier onder aantreft, en Prof. Oud, die zich ook achter het regeringsbeleid stelde, nadat hij eerst uitvoerig was ingegaan op wat zich omstreeks 1950 had voorgedaan met betrekking tot Nieuw-Guinea. Bij deze inleiding zullen wij het laten om thans de rede te laten volgen, welke Ir. van Dis namens de S.G.P.-fraktie 'hield.

Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de voorzitter. Was er in het verleden — namelijk in de periode vóór de soevereiniteitsoverdracht van het voormalige Nederlands Indië aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië — reeds alle reden voor het stellen van de vraag: „Hebt gij ook genoeg van Soekarno", na die overdracht tot op de huidige dag toe, is die vraag nog zoveel te klemmender geworden. Eerst werden de plechtig door Soekarno aangegane akkoorden van de Haagse rondetafelkonferentie, waarbij de Indische volkeren, waaronder het volk van Ambon, het zelfbeschikkingsrecht werd toegekend, door Soekarno en de zijnen geschonden door de deelstaten zelfs met gebruikmaking van wapengeweld op te rollen en in te lijven bij de republiek Indonesië. Daarna werd reeds heel spoedig de unie eenzijdig opgezegd; vervolgens werden Nederlandse eigendommen ter waarde van

miljarden guldens

geroofd en werd duizenden Nederlanders het langer verblijven in Indonesië onmogelijk gemaakt. Vervolgens werden de direkte diplomatieke betrekkingen met Nederland verbroken, en hierna ook de indirekte betrekkingen, terwijl voorts Nieuw-Guinea door hem werd opgeëist, met miskenning van het zelfbeschikkingsrecht der Papoea's. Zeer terecht heeft de regering dit afgewezen, en verklaard, dat onder die voorwaarden een gesprek over de toekomst van Nieuw- Guinea niet mogelijk was. Dit stelde de regering in de laatste troonrede en ook nadien heeft zij zich meermalen in dezelfde geest uitgelaten. Wij hebben met dit standpunt der regering meermalen onze instemming betuigd, van oordeel als wij zijn, dat de aan de bevolking van Nederlands Nieuw-Guinea gegeven belofte van het zelfbeschikkingsrecht niet mag worden gebroken. Dit wel te doen zou niet anders dan

woordbreuk

zijn, en getuigen van trouweloosheid, ja, wat nog meer zegt: het zou zijn een verzaken van Gods Woord. Wij bepleiten dan ook ten sterkste bij de regering, dat zij haar standpunt te dezen niet zal prijsgeven, noch onder invloed van de dreigende en ophitsende redevoeringen van Soekarno, noch onder invloed van daden, waarvan er in de brief van de minister-president enkele worden vermeld, en waarvan er nog wel meer zullen volgen, noch ook vanwege een eventuele druk van Amerika in die richting. Het is zeer wel mogelijk, dat Amerika te dezer zake geheel verkeerd wordt beoordeeld, mijnheer de voorzitter, maar het is een niet te loochenen feit, dat bij velen van ons volk de vrees bestaat, dat de

Verenigde Staten

de Nieuw-Guineakwestie zo spoedig mogelijk uit de wereld willen helpen, ook al moet dit gaan ten koste van het zelfbeschikkingsrecht der Papoea's. Wellicht, zo kan men vernemen, zal Amerika dit niet zó willen doen, dat Nieuw- Guinea zonder meer aan Soekarno wordt uitgeleverd, maar toch zo, dat er in de praktijk van het zelfbeschikkingsrecht der Papoea's niets terecht komt. Gesteld toch, zo wordt dan vervolgens door die velen opgemerkt, dat er een hervatting der besprekingen over de op te stellen agenda zal plaats hebben en dat het tot onderhandelingen zal komen, waarbij Indonesië garanties zou geven ten aanzien van het zelfbeschikkingsrecht der Papoea's, zoals het in de motie van de heer De Kadt en zijn fraktlegenoten, als ik de motie goed heb begrepen, wordt aangegeven, welke waarde is er dan aan dergelijke garanties toe te kennen? Gezien de met Soekamo in het verleden opgedane ervaringen, waarvan ik er zoeven reeds enkele heb genoemd, is inderdaad in garanties van die zijde niet het

allerminste

vertrouwen te stellen. Daarom vraagt men zich af hoe het mogelijk zou zijn, dat de regering daarin enig vertrouwen zou kunnen stellen. Het is toch voor ieder zo klaar als de dag, dat, wanneer Indonesië eenmaal vaste voet op West- Nieuw-Guinea zou verkregen hebben, de Papoea's aan Soekamo zouden zijn overgeleverd en zich slechts zouden hebben te onderwerpen. Indien zij dit niet doen, wacht him het zelfde lot als Sjahrir. Roem, de voormalige sultan Hamid en de andere heren, die onlangs achter de tralies zijn gezet, terwijl zij toch Indonesiërs zijn. Met het zich in onderhandeling begeven met Soekamo is het inderdaad niet te ontkennen, dat men zich op een gevaarlijk pad begeeft. Niet ten onrechte werd dienaangaande onlangs door

Prof. Kamphuis

te Kampen in het weekblad , De Reformatie" op dit gevaar gewezen, toen n.l. de regering zich bereid verklaarde tot het aangaan van besprekingen met Indonesië zonder vooraf voorwaarden te stellen. Wel werd hiermede nog geen woordbreuk gepleegd, maar, zo verklaarde genoemde hoogleraar, het is in zedelijke zin niet profijtelijk de weg naar de woordbreuk op te gaan. Daar komt nog bij, mijnheer de voorzitter, dat destijds zelfs door een minister van de Partij van de Arbeid, n.l. de heer Logemann, werd verklaard, dat elke onderhandeling met Soekamo

onwaardig en onvruchtbaar

was. Bezien ook in het licht van deze uitspraak, behoeft het toch geenszins te verwonderen, dat de besprekingen onder de sekretarisgeneraal der Verenigde Naties, de heer Thant, en daarna onder de Amerikaanse „derde persoon" — wiens naam in de brief van de regering niet wordt genoemd, niettegenstaande dit in de pers wel gebeurt — op een mislukking zijn uitgelopen.

De regering merkt aan het slot van haar brief wel op, dat zij intussen blijft hopen, dat uiteindelijk met Indonesië een aanvaardbare oplossing van het probleem zal kunnen worden gevonden, welke rekening houdt met de belangen van de Papoea's, maar wij achten voor die hoop vooralsnog maar zeer weinig, of beter nog gezegd: helemaal geen grond aanwezig, ten minste als men een zodanige oplossing op het oog heeft, waarbij het zelfbeschikkingsrecht der Papoea's verwerkelijkt wordt. Naar die verwerkelij­ king, mijnheer de voorzitter, wordt door de Papoea's, zoals te begrijpen is, met verlangen uitgezien. De

Nieuw-Guinearaad

heeft hierover in zijn aan deze kwestie gewijde vergadering geen twijfel laten bestaan. Daarbij is ook nog weer eens overduidelijk naar voren gekomen, dat de Papoea's beslist afwijzend staan tegenover de eisen van Indonesië. De van Indonesische zijde herhaaldelijk geuite bewering, dat de Papoea's Indonesiërs zijn, werd door de Nieuw-Guinearaad ten enen male afgewezen. Voorts heeft deze raad in zijn advies aan de Nederlandse regering uitgesproken, dat Indonesië in elk geval niet en Nederland bij voorkeur wel als beheerder in aanmerking dient te komen. Deze uitspraak achten wij van grote waarde. Er blijkt toch overduidelijk uit, dat Nederland in Nieuw- Guinea niet de rol van een

kolonisator

speelt. Van een opstand tegen het Nederlandse gezag, zoals die in andere gebieden herhaaldelijk voorkwamen en nog voorkomen, valt in Nieuw-Guinea niets te bespeuren. Ook de Verenigde Naties zijn hiervan zeer goed op de hoogte. Daarom is het zo betreurenswaardig, dat deze organisatie in strijd met haar eigen handvest in gebreke blijft het zelfbeschikkingsrecht der Papoea's te erkennen en daarvoor op te komen. Mijnheer de voorzitter. Het is zeer goed te verstaan, dat de huidige gang van zaken bij de Papoea's een sterk gevoel van onbehagen heeft gewekt. Onder druk van Amerika hebben besprekingen plaats gehad. Deze zijn afgebroken en het ziet er nog niet naar uit, dat zij zullen worden hervat, ten spijt van alle optimistische klanken uit Amerikaanse bron. Als dit echter wel gebeurt, en zelfs tot onderhandelingen wordt overgegaan, zullen daarbij dan vertegenwoordigers der Papoea's worden toegelaten? Wij vragen de regering, of zij dit niet alleszins redelijk en billijk zou achten. Het gaat toch niet aan zonder de Papoea's over hen en over hun lot te beslissen. De regering heeft te bedenken wat hierbij voor deze mensen op het spel staat. De heer

Kasiepo

heeft het zo duidelijk gezegd, toen van kerkelijke zijde hier te lande werd aangedrongen op een overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië. Hij zegt daarin terecht een overleveren van het christendom aan het mohammedanisme. Daaraan mag de overheid als

dienaresse Gods,

die de roeping heeft de prediking van het Evangelie te bevorderen, geen medewerking verlenen. Wij bepleiten dan ook bij de regering, dat zij het in haar door de Papoea's gestelde vertrouwen niet zal beschamen. Tot nu toe bestaat dit vertrouwen nog. Nog onlangs kreeg ik een verklaring onder het oog van één der vice-voorzltters van de Nieuw-Guinearaad, de heer Jouwe, welke verklaring voorkwam in de Volkskrant van 27 maart, waarin de heer Jouwe verklaarde: „Wij hebben tot nu toe echter het grootste vertrouwen in de Nederlandse regering, dat zij niets zal doen tegen onze wil".

De heer Jouwe gaf echter bovendien in wel zeer duidelijke taal te verstaan, dat elke overeenkomst tussen Nederland en Indonesië, waaraan de Papoea's niet hebben deelgenomen, door hen als ongeldig zal worden beschouwd. Zij zullen, aldus de heer Jouwe, zulk een overeenkomst naast zich neerleggen en zo nodig een eigen weg inslaan. Welke weg, werd door hem niet vermeld, maar men zou er verkeerd aan doen deze uitspraak slechts als woorden te beschouwen, Mijnheer de voorzitter. Voordat ik enkele opmerkingen maak over het versterken der weermacht, wU ik iets in het midden brengen over wat op blz. 1 van de brief van de minister-president wordt vermeld over het laten

repatriëren

van de Indonesische millitairen, die bij de Indonesische aanval bij de Vlakke Hoek op 15 januari j.l. gevangen werden genomen. Dit terugzenden is geschied op verzoek van de waarnemend sekretarisgeneraal van de Verenigde Naties als een nadrukkelijke poging tot het scheppen van een betere sfeer. De uitkomst heeft echter wel doen zien, wat hiervan terecht is gekomen. In plaats van verbeterd is de sfeer slechter dan ooit. Bovendien werden de gerepatrieerden gebruikt om een

hetze

te voeren tegen Nederland vanwege de slechte behandeling die zij tijdens hun gevangenschap zouden hebben ondergaan. Gezien deze ongunstige ervaring, mijnheer de voorzitter, komt het ons voor, dat een dergelijke weg in het vervolg niet meer moet worden gevolgd. Wat nu betreft het zenden van

militaire versterkingen

naar Nieuw-Guinea in de vorm van enkele schepen en manschappen, gevoelen wij terdege, dat het voor de militairen, die dit treft, en voor hun ouders een uitermate pijnlijke zaak is. Er gebeurt echter niets bij geval. Alles wat er thans met betrekking tot Nieuw-Guinea geschiedt, staat onder het albestuur Gods. Wij zien er ook een roepstem Gods in, een roepstem tot overheid en onderdanen om zich voor Hem te verootmoedigen, de paden der zonde te verlaten en zich te richten naar Gods Woord en wet. Volgens dat Woord draagt echter de overheid als dienaresse Gods het zwaard niet tevergeefs. Zij heeft de dure roeping de levens van de in Nieuw-Guiinea verblijvende Europeanen en van de Papoea's, die deel van het Koninkrijk uitmaken, te beveiligen. Wij hopen zeer, dat het

niet

tot daden van geweld zal komen. Het komt ons echter voor, dat juist het versterken van onze strijdkrachten daartoe zal kunnen bijdragen. Ten slotte zouden wij de regering willen vragen, of het haar mogelijk is enige mededelingen te doen omtrent de houding van Amerika en ook van Australië ingeval Indonesië tot daden van geweld zou overgaan. Ook voor deze landen moet liet toch van uitermate groot belang zijn wat er met Nieuw-Guinea gebeurt met het oog op het betrekken van dit uitgestrekte gebied in

kommunistische

sfeer. Bij de besprekingen van de brief van de regering in jan. j.l. is door mij reeds meer in den brede de aandacht op deze kant van de Nieuw-Guineakwestie gevestigd, zodat ik thans hierop niet nader behoef in te gaan. Wij wensen thans met inachtneming van wat zoeven reeds door ons werd opgemerkt te besluiten met de regering toe te wensen, wat zij in deze moeilijke omstandigheden van node heeft, en dat het zonder toepassing van geweld alsnog mogelijk zal zijn een bevredigende oplossing te verkrijgen.

Des avonds kwam de regering aan het woord. Namens haar werd gesproken door de minister-president Prof. de Quay, door minister Luns en de staatssekretaris, de heer Bot. De beide eerstgenoemden wezen er onder meer nog eens op, dat het bij de besprekingen in de buurt van Washington onder de leiding van een Amerikaan niet ging om onderhandelingen, maar over het vaststellen van de agenda voor de daarna te voeren onderhandelingen. Van Indonesische zijde echter wenste men op de agenda te plaatsen: de „wijze van overdracht" van Nieuw-Guinea aan Indonesië, waarmede de Nederlandse regering niet akkoord kon gaan, omdat dit een vooruitlopen was op de bespreking van de materiële Inhoud der agendapunten. Overigens had zij geen enkel bezwaar gemaakt tegen het opvoeren van enig agendapunt, zolang de formulering daarvan niet vooruithep op de daarna te voeren onderhandelingen. Voorts bleek uit de redevoeringen van de ministers duidelijk, dat de regering niet wilde beloven Nieuw-Guinea 'aan Indonesië over te dragen buiten de wil der Papoeabevolking. Minister Luns zei dienaangaande, dat een dergelijke belofte vooraf aan Indonesië onderhandelen tot een dode letter zou maken. Wel was de regering bereid te onderzoeken of de wens van Indonesië inzake overdracht nu of in de toekomst bij de Papoea's gehoor zou kunnen vinden. De Papoea's moesten echter geheel zelfstandig en in vrijheid hun oordeel kunnen vormen, zodat het uitoefenen van dwang behoorde uitgesloten te worden. De regering handhaafde alzo haar aan de Papoea's gegeven belofte van zelfbeschikkingsrecht. Aanvankelijk lag het in het voornemen om de debatten diezelfde woensdagavond te doen beëindigen, nadat de Kamer had gerepliceerd en de regering daarop weer geantwoord zou hebben. Ook de stemming over de moties zou daarna plaats hebben, zoals de voorzitter der Kamer te voren had medegedeeld.

Hiermede Mep het echter geheel anders. Toen namelijk de voorzitter voorstelde om na een korte pauze de replieken te doen plaats hebben, vroeg de voorzitter der antirevolutionaire Kamerfraktie, de heer Bruins Slot, het woord. Hij wenste zich namelijk met zijn fraktie over de door de regering gegeven antwoorden nader te beraden, reden waarom hij schorsing der beraadslagingen vroeg. Zijn voorstel werd gesteund door de heren De Kadt en Oud, zodat de voorzitter het geraden achtte de vergadering tot donderdagmiddag te verdagen.

Bij de toen gehouden replieken verklaarde de heer Bruins Slot, dat bij hem en enkelen van zijn fraktiegenoten de vrees bestond, dat de rede van minister Luns van de vorige avond niet overeenstemde met het standpunt, dat alles moet worden gedaan om een vreedzame oplossing van het geschil met Indonesië te bewerken. Wel had de heer Bruins Slot op zichzelf geen bezwaar tegen de troepenzendingen naar Nieuw-Guinea, maar volgens hem was door de rede van minister Luns al te zeer de indruk gewekt, dat bij de bespreking der agendapunten in Washington het zelfbeschikkingsrecht als voorwaarde was gesteld. In eerste termijn was hij afgegaan op de gematigde brief van de minister-president, maar volgens hem had minister Luns het beeld, dat deze brief had geschapen, scherp vertekend. Ook door de andere sprekers, die aan de besprekingen in eerste termijn het woord hadden gevoerd, werd aan de replieken deelgenomen. Het was te verwachten, dat de heren De Kadt (P, v.d.A.), Bakker (C.P.N.) en Lankhorst (P.S.P.) door de redevoeringen der ministers niet tot andere gedachten waren gekomen. Zij willen Nieuw- Guinea onmiddellijk overgedragen hebben aan Indonesië, waarbij de vraag wat de Papoeabevolking zelf wenst voor hen van ondergeschikte betekenis is, want het is toch wel zeer naief te menen, dat aan garanties van Indonesië ten aanzien van het zelfbeschikkingsrecht der Papoea's, waarvan in de eerste motie-De Kadt sprake is, enige waarde zou toe te kennen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 april 1962

De Banier | 8 Pagina's

De Nieuw-Guinea kwestie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 april 1962

De Banier | 8 Pagina's