Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voorstel in zake behandeling Nota van minister Visser

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voorstel in zake behandeling Nota van minister Visser

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verslag en rede van Ir. van Dis

Onlangs kwam bij de Tweede Kamer in 'discussie een voorstel inzake de behandeling van de nota van de minister van defensie betreffende „de zaak-Van der Putten". Dit voorstel werd gedaan door de kommissie, welke in de vergadering van 6 maart 1962 was ingesteld met de opdracht:

a. de nota en de daarbij overgelegde stukken te besituderen; b. de Kamer op een bepaald tijdstip te adviseren omtrent de door de Kaaner te volgen procedure; c. 'in het door haar uit te brengen verslag aandacht te geven of het wenselijk is, dat bepaalde punten het onderwerp zullen vormen van een parlementaire enquête.

Nadat nu het ambtenarengerecht te Arnhem, waarbij de heer Van der Putten van het hem gegeven ontslag in beroep was gegaan, had uitgesproken, dat dit ontslag ten onrechte was gegeven, achtte de kommissie het tijdstip gekomen de Kamer van advies te dienen. Zij deed dit in een rapport, waarin zij begon te vermelden, dat zij de nota en de daarbij overgelegde stukken aan een voorlopig onderzoek had onderworpen. Voorts werd opgemerkt, dat de overgelegde stukken niet minder dan 8 boekdelen vulden, wat oorzaak was, diait zij haar onderzoek niet tot elke bijzonderheid had kunnen uitstrekken. Wel had zij de indruk gekregen, dat de Kamer deze zaak niet eenvoudig door de 'indiening van de nota als afgedaan zou kunnen beschouwen. Op allerlei plaatsen achtte zij verheldering van de nota dringend nodig, zodat deze nog niet in openbare behandeling behoorde te worden gebracht.

Zij stelde daarom voor de nota in handen te stellen van een bijzondere kommissie, die omtrent de Inhoud daarvan op de gebruikehjke wijze verslag aan de Kamer zal moeten uitbrengen. Vervod'gens was de kommissie van oordeel, dat deze bijzondere kommissie zelf behoort te beslissen welke nadere gegevens zij nodig acht voor en aleer verslag door haar kan worden uitgebracht. Voor deze gegevens zou zij zich in de eerste plaats tot de minister moeten wenden, maar zij wilde geenszins uitsluiten, dat de in te stellen kommissie op andere wijze inlichtingen verkrijgt. Dit laatste komt ons ook hoogst noodzakelijk voor. Met name zal de heer Van der Putten zelf beslist gehoord moeten worden om niet een eenzijdige voorsiüelüng van zaken te verkrijgen, zoals dit in het geval van het airtsenechtpaar Meulenbelt maar al te zeer het geval is geweest. De vraag of aan de bijzondere kommissie reeds direkt de bevoegdheden ener enquêtekommissie gegeven moest worden, werd door de kommissie ontkennend beantwoord. Wel echter liet zij de mogelijkheid open, dat aan de bijzondere 'kommissie alsnog enquêtebevoegdheden zullen worden verleend, indien de noodzaak hiervan in de loop van haar werkzaamheden mocht blijken. Alsdan zou daartoe door haar een voorstel aan de Kamer kunnen worden gedaan. Vervolgens liet de kommissie in het midden op welke wijze de in te stellen kommissie de resultaten van haar onderzoek aan de Kamer zou bekend maken. Dit zou nameUjk kunnen door middel van een voorlopig verslag, waarop de miniS'ter dan met een memorie van amtwoord zou kunnen antwoorden of door middel van een verslag in welk geval de nodige inlichtingen van de minister zouden moeten worden verkregen door middel van briefwisseling of mondeling overleg. De verkregen inlichtingen zouden dan door haar in het verslag moeten worden opgenomen. Hierna zou dan de nota met de andere stukken in openbare behandeling moeten komen.

De kommissie verklaarde voorts van oordeel te zijn, dat de In te stellen kommissie zelf m.oe> t uitma ken hoe ver haar onderzoek zich zal dienen uit te strekken. Wel meende zij, dat het zeer bezwaarlijk zou zijn de kwesties, welke zich ongeveer 15 jaar geleden in Indonesië hebben afgespeeld, thans nog aan een nieuw onderzoek te onderwerpen.

Hiervoor is inderdaad wat te zeggen, maar toch, nu in het begin van juni door de heer Van der Putten een dossier aan de openbaarheid is prijs gegeven, met de inhoud waarvan ook de Inmiddels reeds ingestelde bijzondere kommissie in kennis is gesteld, komt het ons voor, dat deze kommissie aan het gebeurde in Indonesië niet zal kunnen voorbijgaan. De desbetreffende adjudant, vroeger sergeantmajoor, is tooh niet alleen nog in leven, maar ook in aktieve dienst bij het leger in Nederland. Hier staat echter wel tegenover, dat wat in Indonesië is gebeurd, niet onder het beh'eer van de huidige minister van defensie heeft plaats gehad, zodat zijn beleid daarbij niet betrokken is geweest. En het gaat hierbij voornamelijk om het beleid van deze minister ten aanzien van de heer Van der Putten. Wel zal het zoeven genoemde dossier licht kunnen werpen over de achtergronden van „de zaak-Van der Putten", wiens klachten hierop neerkomen, dat hij wegens het aanbrengen van strafbare handelingen, door hen, die zich hieraan hebben schuldig gemaakt, voortdurend is tegen gewerkt en uit de hem passende fimktie is weggewerkt om tenslotte te warden ontslagen.

Als eerste spreker over het voorstel der kommissie trad op Prof. Oud, de voorzitter der V.V.D. Tweede Komerfraktie. Deze begon te verklaren, dat zijn fraktie zich in haar geheel kon verenigen met de konklusie en 'de Inhoud van het rapport der kommissie. Hij wees er voorts op, 'dat de minister tegen de uitspraak van het ambtenarengerecht te Arnhem in appèl Is gegaan bij de centrale raad van beroep. Het was volgens hem mogelijk, dat deze centrale raad 't besluit 'tot ontslag niet nietig zal verklaren, maar dat de Kamer niettemin het beleid van de minister toch onjuist zal achten. Een eindoordeel kon door hem en zijn politieke vrienden v/el niet gegeven worden, maar wel verklaarde Prof. Oud, dat de loop van zaken ook bij hen ongerustheid had verwekt, omdat er na het verschij - nen van 'de nota op enige belangrijke, daarin vermelde gebeurtenissen een ander licht was 'komen te schijnen dan de nota daarop had geworpen.

Hiermede doelde de heer Oud op de feiten, welke werden vermeld in de uitspraak van het ambtenarengerecht te Arnhem, en zich zouden hebben voorgedaan tijdens de fase, die aan het ontslag van de heer Van der Putten onmiddellijk is vooraf gegaan. Diens zaak, aldus Prof. Oud, was in de betreffende fase door velerlei oorzaken zodanig zwaar beladen geworden met allerlei wel en niet ter zake doende elementen, dat elke maatregel met betrekking tot de rechtspositie vam de heer Van der Putten met de grootste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid 'diende te worden omringd. Voorts gaf de heer Oud te kennen, dat bedoelde feiten ook naar zijn mening de indruk wekten, dat op kardinale punten fouten zijn begaan van zodanige aard, ­ dat ernstige inbreuken werden gemaakt op 'de eisen van rechtszekerheid en individuele rechtsbescherming, die een evenwichtig personeelsbeleid behoren te kenmerken. Hij en zijn vrienden stonden derhalve vooralsnog met grote reserve tegenover het beleid, dat te dezer zake door 'de minister was gevoerd, waarop hij het volgen, 'dat als het verdere verloop van zaken hun aanvankelijke indruk niet zou wegnemen, zij 'dan van 's ministers beleid volstrekt afstand zouden nemen.

Prof. Oud ging dus lang niet zo ver als zijn geestverwant Mr. van Riel, voorzitter der fraktie van de V.V.D., in de Eerste Kamer was gegaan. Deze toch had namens zijn fraktie het vertrouwen in het beleid vaai de minister met betrekking tot „de zaak-Van der Putten" finaal opgezegd en daarmede de band tussen de minister en zijn fraktie doorgesneden. Mr. van Riel heeft na de rede van Prof. Oud en nog vóór de gemeenteraadsverkiezingen wel een verklaring gepubliceerd, hierop neerkomend, dat er tussen hem en Prof. Oud geen verschil van opvatting ten 'aanzien van 's ministers beleid bestond, maar dit strookte toch niet geheel en al met de feiten. In ieder geval hebben deze er niet toe kunnen bijdragen het vertrouwen der kiezers in de V.V.D.-lei'ders te doen herwinnen. Prof. Oud besloot zijn korte rede met aan te dringen op een spoedige behandeling van „de zaak-Van der Putten", zowel door de centrale raad van beroep als door de bijzondere kommissie.

Na Prof. Oud sprak de heer Tilanus. Deze begon met een kort overzicht te geven van wat zich na de indiening van de nota had voorgedaan om daarna te komen tot het voorstel der kommissie inzake de wijze van behandeling. Hij was het met de kommissie eens, dat aan de in 'te stellen bijzondere kommissie geen enquêtebevoegdheden behoorden te worden verleend, aangezien hij dit vooralsnog een te zwaar middel vond. Evenzo vond hij het praktisch onmogelijk en onuitvoerbaar aan een onderzoek te onderwerpen wat zich vijftien jaar geleden in Indonesië had voorgedaan. Tenslotte verklaarde hij akkoord te kunnen gaan met het voorstel tot het instellen van een bijzondere kommissie en daarin dezelfde zeven leden te benoemen, die reeds van de kommissie deel uitmaakten.

Vervolgens gaf de heer De Kort namens de K.V.P.-frafctie zijn oordeel over het voorstel der kommissie, hierop neerkomend, dat hij zich er ten volle mede kon verenigen. D& se fraktievoorzitter hield voorts tam.elijk uitvoerige beschouwingen over 'het optreden van Mr. van Riel in de Eerste Kamer op 15 mei j.l. Duidelijk liet hij uitkomen, dat hij over dit optreden geen bewondering kon hebben en het betreurde. Daarentegen verheugde het hem, dat uit de rede van de heer Oud was gebleken, dat d& ze het gebeurde in de Eerste Kamer niet voor zijn rekening nam en dat de Tweede Kamerfraktie van de V.V.D. achter de heer Oud stond. Zijn bezwaar tegen Mr. van Riel's optreden was voornamelijk, dat een minister niet behoort af te treden vanwege een konflikt met de V.V.D.-fraktie in de Eerste Kamer, doch vanwege een Kamervotum en dit was er niet geweest. Dit klemde volgens hem nog te meer, daar het kabinet, waarvan minister Visser deel uitmaakt, een extra-parlementair is. Hij nam het Mr. van Riel vooral kwalijk, dat deze tot zijn stap was overgegaan, 'omdat de minister in hoger beroep was gegaan bij de centrale raad van beroep en 'de uitspraak van deze raad derhalve eerst behoorde te worden afgewacht.

De heer Roosjen (A.R.) richtte zich voornamelijk tot de heer Oud, daarbij er op wijzend, dat als een andere partij was overkomen wat nu de V.V.D. ten deel is gevallen, 'het aan een breedvoerig koUege over staatsrecht en parlementaire verhoudingen van de zijde van de heer Oud niet zou ontbroken hebben. Ook de heer Roosjen leverde kritiek op Mr. van Riel, opmerkend, dat de heer Van Riel eigenlijk de minister het recht van verdediging had wiUen onthouden. Hij had zodoende 'de Eerste Kamer min of meer gedegradeerd tot een schlet- 'tent op minister Visser. De 'heer Roosjen eindigde met te verklaren, dat hij zelfs voor de gereserveerde houding van de heer Oud niet voldoende verklaring kon vin'den. Alsnu sprak Ir. van Dis zich namens de S.G.P.-fraktie over het voorstel der kommissie uit. Hij deed dit in de navolgende rede: Mynheer de voorzil/fcer. Aajigezien het bij deze bespreMng gaat over een voorstel van de kommissie, welke 6 maajrt U. op uw voorstel met betrekking tot de nota betreffende „de zaak-Van der Putten" werd ingesteld, ben ik van oordeel te kunnen volstaan met het kenbaar maken van ons standpunt tegenover dit voorstel. Op de verhiouding, welke door de rede vaai Mr. van Rlel tussen de V.V.D. en de minister van defensie is ontstaan, zal door mij derhalve niet worden ingegaan, aangezien ik dit beschouw als een

interne aangelegenheid

van de V.V.D., waarin mijn fractie aich niet wenst te mengen. Ook ga ik tbans niet in op de nota van de minister, noch op de procedure van het ambtenarengereolit, welke er toe leidde, dat het ontslag van de heer Van der Putten ongegrond werd verklaard. Ik heb reeds eerder op een andere plaats te kennen gegeven, dat de uitspraak van het ambtenarengerecht mij ten zeerste heeft verheugd, omdat niet alleen in schriftelijke stukken, maar ook in persoonlijke gesprekken de heer Van der Putten op mij een zeer gunstige, integere todruk heeft giemaakt.

Wat nu het rapport van de kommissie betreft, mijnheer de voorzitter, kan ik mij indenken, dat de Kommissie in de betrekkelijk korte tijd niet verder kon komen dan het voorstel, dat ons thans ter beslissing is voorgelegd. Dit voorstel houdt in het instellen van een bijzondere konmiissie, die omtrent de Inhoud van de niota van de minister verslag aan de Kamer zal uitbrengen. Dit voorstel, mijnheer de voorzitter, is precies hetzelfde als dat, wat door mij, ik meen in december 1961, reeds bij de behandeling van de begrotimg van justitie werd aangegeven, waarbij mij als voorbeeld voor ogen stond de destijds zo geruchtmakende zaak-Oss, waarbij aan de marechaussee door de toenmalige minister van justi­ tie de opsporingsbevoegdheid was ontnomen. Deze zaak kwam meerm^alen in de Kamer ter sprake, wat er toe leidde, dat er een bijzondere kommissie werd ingesteld, die in (haar rai> port tot de uitspraak kwam, dat het 'beleid van de mimlster van justitie

onjuist

was geweest. Gezien deze gunstige ervaring kunnen wij ons met het voorstel der kommlissie verenigen, waarbij wij er echter wel sterk op willen aandringen, dat door deze bijzondere kommissie de zo hoog nodige spoed zal worden betracht en dat zij zal bewerken, dat inderdaad nu eindelijk eens de „onderste steen" naar boven zal worden gebracht. Het betrachten van spoed zal ook nodig zijn met betrekidng tot de toehandeling voor de centrale raad van beroep, wat o.i. zeer wel miogelijk is, gezien het feit, dat ook het Arnhemse ambtenarengerecht ziich betrekkelijk spoedig van haar taak heeft kunnen kwijten. Wij achten zulk een spoedige behandeling, mijnheer de voorzitter, wel allereerst nodig voor de heer Van der Putten zelf, daar deze door het hem verleende ontslag op straat is komen te staan en van zijn inkomen is beroofd. Dit is wel heel erg. Daarom zal er — ik herhaal het — door de centrale raad van beroep in deze zaak met bekwame spoed moeten worden gehandeld. In de tweede plaats achten wy een sneUe behandeling nodig met het oog op ons volk, waarvan een belangrijk deel door de gang van zaken in de kwestie-Van der Putten

ten zeerste verontrust is. Ten slotte kan ik mij aansluiten bij die leden, die voor de samenstelling van de bijzondere ikommissie de leden der bestaande kommissie de meest aangewezen personen achten, daar dezen zich reeds min of meer in de materie hebben ingewerkt en verwisseling der personen de behandeling slechts zou vertragen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 juni 1962

De Banier | 8 Pagina's

Voorstel in zake behandeling Nota van minister Visser

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 juni 1962

De Banier | 8 Pagina's