Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Mammoetwet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Mammoetwet

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aangenomen met 100 tegen 44 stemmen

Na het pinksterrecès der Kamer werd op 19 juni begonnen met de artl'kelsgewijze behandeling. Al heel spoedig kwam er een artikel aan de orde, waartegen niet alleen in de kringen van het bijzonder. maar ook in die van het openbaar onderwijs zeer ernstige bezwaren bestonden. Het was artikel 3, waarin werd bepaald, dat de Kroon bij algemene maatregel van bestuur, de onderwijsraad gehoord, de on- derwerpen kan aanwijzen, waaromtrent door de Kroon erkende organen van ouders, leraren en gemeente- of schoolbesturen, die zich de behartiging van het voortgezet onderwijs ten doel stellen, de minister van advies dienen.

Bij de algemene beschouwingen was over het instellen van de hier bedoelde maatschappelijke organen reeds in den brede gesproken, waarbij was gebleken, dat de rooms-katholieken aan die organen zeer grote betekenis toekenden. Lag het aan de K.V.P.-fraktle, dan had men het liefst al direkt aan die organen het adviserend karakter willen ontnemen om er publiekrechtelij ke bevoegdheden aan toe te kennen, zoals dit bij P.B.O.-organen b.v. het Landbouwschap het geval is. Indien dit doorgang zou hebben gevonden, zouden die organen dus zelf allerlei maatregelen met betrekking tot het voortgezet onderwijs hebben kunnen nemen. Uit de schriftelijke stukken van de minister bleek dan ook wel overduidelijk, dat hem dit voor ogen stond. Hij wilde hiermede echter niet direkt voor de dag komen, reden waarom hij er adviserende kolleges van had gemaakt, maar de bedoeling hiervan was kennelijk genoemde organen in het verschiet om te zetten hl instanties met verordenende bevoegdheden. Aan artikel 3 lag dus kennelijk een dirigistisch streven ten grondslag, hoewel dit in genoemd artikel zelf niet met zoveel woorden omschreven werd. Op artikel 3 waren een tweetal amendementen ingediend, één van rooms-katholieke zijde door de heer Albering, en een van antirevolutionaire zijde door de heer Van Bennekom. In het eerste amendement werd het woord „organen" gehandhaafd, in het amendement- Van Bennekom was het woord „organen" vervangen door „organisaties", welke nader werden aangeduid als organisaties van ouders, van leraren of van gemeente- of schoolbesturen, dan wel van twee of meer van deze groepen. Als voornaamste bezwaar tegen artikel 3 bracht de heer Van Bennekom naar voren, dat daarin dringende, beter nog dwingende voorschriften Inzake de samenstelling van de organen werden gegeven. In zijn amendement echter was van opleggen van bovenaf geen sprake. Het amendement Albering werd door de heer Van Bennekom 'afgewe2ien, omdat dit een nog verdere strekking had dan artikel 3, zoals het nader door de minister was gewijzigd.

De heer Vermeer van de P.v.d.A. had ook grote bezwaren tegen het amendement-Albering, omdat hij in de daarin genoemde adviesorganen nog duidelijker richtingsorganen zag dan in artikel 3. Het amendement-Van Bennekom achtte hij echter overbodig, hoewel er bij hem ook geen bezwaar tegen bestond.

De heer Tilanus vroeg zich af, of het amendement-Van Bennekom wel nodig was, daar hetgeen er in werd voorgesteld een heel natuurlijke zaak was. Tegenover het amendement-Albering stond deze spreker afwijzend. Overigens had hij nog geen recht begrip kunnen krijgen van wat artikel 3 in de praktijk zal uitwerken. Het beeld stond hem niet scherp voor de geest. Namens de V.V.D.-frakbie werd door mevr. Van Someren verklaard weinig voor het amendement-Albering te gevoelen. Het amendement-Van Bennekom vond zij eigenlijk niet nodig, omdat nu reeds de organisaties kunnen worden gehoord zowel op verzoek van de minister als op ver^ioek van die organisaties zelf. De nieuwe redaktie van artikel 3 van de minister ontmoette bij haar ook bezwaren.

Ir. van Dis zeide namens de S.G.P.fraktie over artikel 3 en de amendementen het volgende:

Mijnheer de voorzitter. Bij de algemene beschouwingen over dit wetsontwerp is onzerzijds reeds uitvoerig ingegaan op artikel 3 van dit wetsontwerp. Wij hebben er toen onze ernstige bezwaren tegen ingebracht, bezwaren, die gericht zijn tegen het invoeren van maatschappelijke organen bij het voortgezet onderwijs.

Nu heeft de minister in het oorspronkelijke artikel 3 wel wijzigingen aangebracht, doch deze wijzigingen hebben onze bezwaren niet weggenomen. Aangezien wij ons kunnen aansluiten bij de toelichting, welke door de heer Van Bennekom is gegeven op het door hem ingediende amendement, waarin over „organisaties" in plaats van over „organen" wordt gesproken, acht ik het niet nodig de redenen, die vobr dit amendement pleiten, te herhalen. Nu is door enkele aan mij voorafgegane sprekers reeds opgemerkt, dat wat in dit amendement wordt voorgesteld, niet nodig en overbodig is, maar wij zijn van oordeel, dat er toch ook geen overwegende bezwaren tegen behoeven te bestaan. Wanneer de minister er dan ook afwijzend tegenover mocht blijven staan en het amendement in stemming komt, zullen wij derhalve onze stem er aan geven.

Het is duidelijk, dat dit door ons niet kan worden gedaan ten aanzien van het amendement van de heer Albering, omdat daarin sprake is van „organen", zodat het in dit opzicht niet verschUt van artikel 3 van het wetsontwerp. Wij zien hierin echter een eerste stap op de weg naar organen met verordenende bevoegdheid, zoals van rooms-katholieke zijde herhaaldelijk is bepleit en waartegen wij principiële bezwaren hebben.

Voordat het tot stemming kwam, trok de heer Albering zijn amendement in, omdat uit de debatten wel duidelijk gebleken was, dat het niet voldoende steun bij de Kamer vond, zodat het verworpen zou worden evenals artikel 3 van de minister geen meerderheid zou verwerven. Aangezien het amendement-Van Bennekom wel kans had te worden aangenomen, zou zijn fraktie voor dit amendement stemmen.

Het resultaat was, dat het amendement-Van Bennekom bij zitten en opstaan aangenomen werd. Artikel 3 van het wetsontwerp was hiermede vervallen. De r.k. hebben hierbij dus een nederlaag geleden. Bij de algemene beschouwingen was door hen zelfs te kennen gegeven, dat het wetsontwerp voor hen alleen aanvaardbaar was, wanneer artikel 3 zoals de minister het in het ontwerp had opgenomen, behouden bleef. Zij hebben die eis echter moeten laten vallen.

Bij de behandeling van artikel 3 was door de heer Vermeer nog een motie ingediend, waarin werd gevraagd de bestaande onderwijsraad, die na de eerste wereldoorlog in het leven werd geroei> en, aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hiertoe zou de wet op de onderwijsraad zodanig behoren te worden gewijzigd, dat nog meer en nog beter dan thans de mogelijkheid geschapen wordt de organisaties, die het onderwijs behartigen, bij de adviesverlening aan de overheid in te schakelen. Hoewel de minister en ook andere Kamerleden wel enig bezwaar tegen deze motie inbrachten, werd zij toch bij zitten en opstaan door de Kamer aanvaard.

Daar het niet doenlijk is artikel na artikel te bespreken, zullen we ons bij de belangrijkste bepalen. Dit kan te beter, omdat er heel wat amendementen of verworpen of teruggenomen werden, zodat de artikelen waarop ze betrekking hadden, ongewijzigd werden aangenomen. Zo verging het o.m. een amendement van de heer Versteeg (A.R.), dat beoogde uit artikel 5 sub d te laten vervallen, zodat alleen het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (V.W.O.), het hoger, middelbaar en lager algemeen onderwijs (h.a.v.o., m.a.v.o. en l.a.v.o.), het hoger, middelbaar en lager beroepsonderwijs onder de mammoetwet zouden vallen en niet tevens — zoals in sub d stond — „andere vormen van voortgezet onderwijs". Bij de stemming door middel van zitten en opstaan bleek dit amendement echter te zijn verworpen.

Bij artikel 7 van het wetsontwerp werd er lang en breed gesproken over het verdwijnen van het onderwijs in de Griekse taal van de B-afdeiing van het gymnasium. Hier was het mevrouw Van Someren, die zelf zowel de A- als de B- afdeltng heeft doorlopen, die een poging deed het betreffende artikel zo te amenderen, dat het Grieks in de B-afdeling zou gehandhaafd blijven. Zij had echter geen succes. De meerderheid van de frakties der K.V.P. en P.v.d.A. stemden er tegen, niettegenstaande de heer Diepenhorst (C.H.), die rechten en theologie gestudeerd heeft, had verteld, dat de Grieken iedereen, die hun taal niet sprak, een barbaar noemden en hij dus slechts kon gissen, hoe zij dan wel iemand zouden noemen, die er aan medewerkt, dat hun taal aJs verplicht eindexamenvak van het 'gymnasium bèta kan verdwijnen. Vóór het amendement stemden V.V.D., A.R., C.H., S.G.P. en een klein aantal socialisten en K.V.P.-ers.

De verwerping van dit amendement heeft tot gevolg, dat nu aan een algemene maatregel van bestuur wordt overgelaten in welk leerjaar het gymnasium in een A- en een B-afdeling moet worden gesplitst. Volgens het amendement van mevrouw Van Someren had die splitsing na de vierde klas moeten beginnen. De voorstanders van dit amendement waren bevreesd, dat deze minister op zijn opvolger de splitsing in een te lage klas zou laten aanvangen, waardoor voor de B-leerlingen te vroeg de nadruk op de wiskunde en de natuui-wetenschappen zou komen te vallen ten nadele van het onderwijs In de klassieke talen.

Tijdens de behandeling liet de voorzitter der Kamer inmiddels blijken, dat hij er zeer bevreesd voor was, dat als de besprekingen in hetzelfde tempo zouden voortgaan, de Kamer eerst met Kerstmis met de mammoetwet zou gereed komen. Hij stelde daarom voor, dat eerst een zestal allerbelangrijkste artikelen zouden worden behandeld om vervolgens de rest in een snel tempo af te werken. De kommissie, die speciaal voor de mammoetwet was ingesteld, wilde zich over dit voorstel echter eerst nader beraden voor en aleer het zo maar te aanvaarden. De voorzitter ging hiermede akkoord.

De Kamer ging vervolgens door met het behandelen van een amendement van mej. Nolte (K.V.P.) om de mogelijkheid te doen vervallen aan scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs met 4-jarige cursus ook afdelingen van 3 jaar te openen. Het werd echter met 59 tegen 40 stemmen verworpen.

Bij artikel 11 vond weder een levendige discussie plaats. Het ging daarbij namelijk om de invoering van het z.g. brugjaar. Dit houdt In, dat het onderwijs in het eerste leerjaar van dagscholen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, van het l.a.v.o. en het m.a.v.o., behoudens het godsdienstonderwijs aan bijzondere scholen, dezelfde vakken omvat. Er werden heel wat bedenkingen tegen ingebracht, die echter ook al bij de algemene beschouwingen ter sprake gekomen waren. Van S.G.P.-zijde zijn er toen ook tegen de invoering van de brugklas verscheidene bezwaren naar voren gebracht. De K.V.P. en de P.v.d.A. gingen er echter mede akkoord, zodat minister Oals zijn brugklas met 72 tegen 45 stemmen aangenomen zag. Tegen stemden de A.R., de C.H. behalve freule Wttewaal van Stoetwegen, de V.V.D. en de S.G.P.

Toch heeft de minister een paar veren moeten laten. Zelf was hij er enige tijd geleden reeds toe over gegaan een zodanige wijziging aan te brengen, dat aan de brugklas van het gymnasium het latijn als vak kan worden toegevoegd. Het latijn is dus voor de brugklas van het 'gymnasium niet verplichtend, maar vra, nneer men het als vak wenst toe te voegen, dan mag dit. De heer Tans van de P.v.d.A. heeft door middel van een amendement nog getracht deze bepajling te doen vervallen, omdat hierdoor een inbreuk wordt gemaakt op het uniformiteitsbegrnsel. Wanneer namelijk een leerling van het eerste leerjaar lyceum of atheneum naar het gymnasium wil overgaan, zal het voor hem zeer bezwaarlijk zijn in de tweede klas van het gymnasium geplaatst te worden, wanneer op dit gjTnnasium in de eerste klas reeds latijn is onderwezen. De minister kon zich vanzelfsprekend met het 'amendement-Tans zeer goed verenigen, maar de meerderheid der Kamer dacht er anders over. Bij zitten en opstaan werd het verworpen.

VoorspoedTger was de heer Schuyt van de K.V.P., die zelf üoktor In. de Franse letteren is. Daar de minister in 2sijn ontwerp het Frans uit de brugklas geheel geschrapt had, was door hem een amendement ingediend om deze taal te behouden en naast een der andere talen Duits of Engels verplicht te stellen. Hierdoor wordt vanzelfsprekend het uniformiteitsbeginsel nog weer verder doorbroken, daar nu op de ene school Frans en Duits, op een andere Frans en Engels in de brugklas kan worden onderwezen. De minister Tisug hierin dan ook een nog weer verdere aantasting van het doel wat hem met de brugklas voor ogen stond, namelijk de doorstroming, dit wil zeggen het zonder moeite overstappen van de ene naar de andere soort school. De meerderheid der Kamer viel echter de heer Schuyt bij, al was er op het amendement uit technisch oogpunt nog wel het een en ander aan te merken. Daar er echter nog een tweede lezing van het ontwerp moest plaats hebben, kon hierin nog wel enige verbetering worden aangebracht. Bij zitten en opstaan werd het amendement-Schuyt aangenomen. De brugklas van minister Oals is derhalve wel gehavend uit de strijd gekomen.

De voorzitter bleek nog steeds ongerust te zijn, dat het tempo der behandeling te traag verliep. Vandaar dat hij overging tot het beperken van de spreektijd. Dit was ook wel nodig om te zorgen dat de Kamer op 12 juli met reces zou kunnen gaan. Er stonden namelijk nog enkele gewichtige onderwerpen voor de boeg en de Kamer was nu pas met artikel 11 gereed gekomen. Een dier belangrijke onderwerpen betrof de vrijheid van het bijzonder onderwijs, waarover bij de algemene beschouwingen reeds zo breedvoerig van gedachten was gewisseld, waarbij ook van staatkundig gereformeerde zijde het nodige was opgemerkt. Van antirevolutionaire zijde werd nog een poging gedaan om artikel 19 van het wetsontwerp zodanig te wijzigen, dat de bezwaren van het bijzonder onderwijs werden ondervangen. De heer Versteeg lichtte het daartoe strekkende amendement nader toe, daarbij aandringend op het scheiden van de regelen ten aanzien van het openbaar onderwijs van de voorwaarde voor subsidiëring van het bijzonder onderwijs. Bij de algemene beschouwingen was echter al duidelijk gebleken, dat noch de minister noch de meerderheid der Kamer van zulk een wijziging iets wilden weten. Dat vond dan ook bevestiging in het verwerpen van het onderhavige amendement, wat bij zitten en opstaan plaats vond. Alleen de A.R., de C.H., de S.G.P. en van de K.V.P. Dr. Lukas stemden vóór.

Nadat de voorzitter nog de suggestie had gedaan om de mammoetwet in het vervolg maar de „slakkenwet" of de „schildpadwet" te noemen en een der Kamerleden daaraan nog de naam van „kreeftenwet" had toegevoegd, kwam bij artikel 37 nog weer een principiële kwestie aan de orde.

In het oorspronkelijk wetsontwerp was door minister Cals namelijk aan het openbaar onderwijs geen morele basis toegekend. Daarop was van de voorstanders van het o.w. verzet gekomen, wat voor de minister aanleiding was om artikel 37a aan te vullen met de term „opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.

Ook hierover was bij de algemene beschouwingen reeds het een en ander opgemerkt, waarbij de heer Kleywegt van de P.v.d.A. had te kennen gegeven, dat hij het maar het beste vond deze term, al was deze zeer oud, voorlopig zo maar te laten staan. Later kon er dan wel een andere formulering voor gevonden worden. De heer Roosjen (A.R.) echter maakte er bezwaar tegen evenals Ir. van Dis, die er aan herinnerde, dat Mr. Groen van Prinsterer in 1857 bij de behandeling van de onderwijswet van minister Van der Bruggen zich tegen die term ten sterkste had verzet, en zijn vroegere geestverwant, die toen minister was, een renegaat had genoemd. De heer Tilanus ging dit blijkbaar te ver. Hij viel Mr. Groen van Prinsterer af en vond, dat de genoemde term maar in het ontwerp moest bUjven staan, daar ook minister Van der Bruggen, die toch, zoals de heer Tilanus zeide, christen was, er geen bezwaar tegen had gehad ze in de lager onderwijswet op te nemen. Hier stelde de heer Tilanus zich derhalve aan de zijde der vroegere conservatieven, die aan de zijde van minister Van der Bruggen stonden. Ir. van Dis sprak hierbij als volgt: Mijnheer de voorziter.

Bij de algemene beschouwingen hebben wij reeds in den brede onze ernstige bezwaren kenbaar gemaakt tegen het brengen In het wetsontwerp van de zinsnede, waarin het gaat over de „christelijke en maatschappelijke deugden". Mr. Groen van Prinsterer heeft destijds in deze Kamer daartegen zijn bezwaren ingebracht, bezwaren, die door ons ten voUe worden gedeeld. Ik wil alleen naar voren brengen wat Groen destijds zeide aan het adres van minister Van der Bruggen, die door hem werd genoemd een „renegaat der christelijke partij en bondgenoot van Thorbecke". Hij zei in deze Kamer: „Uw organisatie van het schoolwezen is met de behoefte en het recht van alle gezindten, met het geloof der natie, met het volksgeweten in strijd. Uw volksschool neemt het kruis het christendom weg. Verenigt Jood en christen op één volksschool, zodat gij ter wegneming van het kenmerkend christelijke verplicht zijt en geef dan die onchristelijke schoolgemeenschap de christelijke titel, dit noem ik heiligschennis. Uw christelijke leus is een onzedelijk woordenspel, dat ontheiliging door heiligschennis verbloemt". Mijnheer de voorzitter. Bij deze woorden van Groen van Prinsterer wensen wij ons aan te sluiten en het is op deze grond, dat wij ons tegen artikel 37a verklaren. Daar er van r.k. zijde geen bezwaar tegen opneming van de desbetreffende term bestond en voorts de P.v.d.A., de V.V.D. en de C.H. voor handhaving er van waren, was het onmogelijk om deze door de oude voortrekkers van het onderwijs zo fel bestreden term uit artikel 37a verwijderd te krijgen.

Een volgend principieel punt deed zich voor bij artikel 41. Dit artikel bepaalt, dat aan de openbare scholen op verzoek van kerkelijke ge­ meenten of van plaatselijke kerken de leerlingen in de gelegenheid worden gesteld in de schoollokalen godsdienstondenvijs te volgen van godsdienstleraren, daartoe door die gemeenten of kerken aan te wijzen. Hierop was door de heer Kleywegt een amendement ingediend, dat beoogde aan genootschappen op geestelijke grondslag dezelfde bevoegdheid te geven als de kerken. Uit adressen aan de Kamer was het duidelijk, dat de heer Kleywegt met zijn amendement aan het verzoek van het Humanistisch Verbond uitvoering wenste te geven. Daartegen rees echter verzet van de zijde der protestants-christelijke frakties en ook van de K.V.P. De K.V.P. wilde geen gelijkstelling van de kerken met het Humanistisch Verbond, maar wel waren de r.k. bereid de heer Kleywegt tegemoet te komen, wanneer hij in zijn amendement tot uitdrukking bracht, dat de ouders van leerlingen om het bedoelde vormingsonderwijs verzochten.

Ir. van Dis zeide over dit amendement het navolgende: Meneer de voorzitter. Na wat door mij bij de algemene beschouwingen reeds werd opgemerkt over het openen van de mogelijkheid om aan de openbare scholen de gelegenheid te geven ook humanistisch vormingsonderwijs te kunnen volgen, zal 't de minister en de Kamer wel duideUjk zijn, dat wij ons afwijzend moeten stellen tegenover het door de heer Kleywegt voorgestelde amendement op artikel 41. In dit amendement toch wordt voorgesteld in het wetsontwerp op te nemen, dat eveneens aan de openbare scholen op verzoek van door de regering tot dit doel toegelaten genootschappen op geestelijke grondslag de leerlingen in de gelegenheid kunnen worden gesteld in de schoollokalen vormingsonderwijs te volgen van leraren, die daartoe door deze genootschappen zijn aangewezen. Wij kunnen ons met dit amendement niet verenigen, omdat wij van oordeel zijn, dat de overheid als dienaresse Gods niet mag toelaten, dat op de openbare school de jeugd wordt onderricht overeenkomstig beginselen, waarbij — om het maar eens populair uit te drukken — de

mens op de troon

wordt geplaatst en God er van afgestoten. Dat hiermede in korte bewoordingen wordt weergegeven, wat het humanisme voorstaat, blijkt wel zeer duidelijk uit de beginselverklarmg van het Humanistisch Verbond, zoals die in februari 1946 werd opgesteld. Volgens artikel 1 van deze verklaring wordt n.l. onder humanisme verstaan de levens- en wereldbeschouwing, die zich, zonder uit te gaan van een persoonlijke godheid, baseert op eerbied voor de mens als bijzonder deel van het kosmisch geheel, als drager van een niet aan persoonlijke willekeur onderwerpen normgevoel en als schepper van en deelhebber aan geestelijke waarden.

Voorts wordt in die verklaring vermeld, dat het humanisme streeft naar een beeld van de werkelijkheid, dat de toets der rede kan doorstaan.

Uit heel die verklaring blijkt alzo, dat het humanisme zich niet stelt op de basis van Gods Woord, ja zelfs nadrukkelijk tegen dit Woord ingaat en zich uitsluitend baseert op de rede. In het wezen der zaak hebben wij in het humanisme derhalve te doen met een produkt der revolutie, waarbij wij niet - allereerst hebben te denken aan de Franse revolutie, maar aan die revolutie, welke reeds enkele duizenden jaren geleden haai- intrede in de wereld deed, toen namelijk de mens van God afviel, zijn Schepper de rug toekeerde, waardoor hij van nature

zonder God in de wereld

is en in plaats van een liefhebber, een hater van God werd en in de grond van de zaak ook van de naaste.

Wanneer dan ook het amendement van de heer Kleywegt in de wet wordt opgenomen, zal daarvan het gevolg zijn, dat op de openbare scholen allerlei Gode-onterende theorieën kunnen worden verkondigd, ja onderwerpen zullen kunnen worden behandeld als „God is het grootste kwaad", of zal een leraar, die een leerling is van Nietzsche, diens stelling: „God is dood" bij de leerlingen kunnen inprenten.

Door hieraan mede te werken, zou de overheid haar dure roeping verzaken. Wij zeggen niet, dat de overheid iemand zou moeten beletten om humanist te zijn. Wij staan met onze gereformeerde vaderen de gewetensvrijheid voor, zodat door de overheid geen inquisitoriaal onderzoek mag worden ingesteld naar wat iemand gelooft of niet gelooft. Het vrijelijk laten propageren van ongeloof is echter een heel andere zaak. De heer Kleywegt heeft zich op een uitspraak van de zijde der Nederlandse Hervormde Kerk beroepen om zijn amendement te verdedigen, doch tegenover deze uitspraak, waarvan ik kennis heb genomen, staat, dat

duizenden

hervormden het met de konklusie van die uitspraak helemaal niet eens zijn. Ja, ook van hervormdkerkelij ke zijde is er tegen de door de heer Kleywegt bedoelde uitspraak zeer ernstig bezwaar ingebracht. Ik wijs daartoe op de verklaring van de classis Doom van de Nederlandse Hervormde Kerk, waaruit blijkt, dat deze kerkelijke vergadering het helemaal niet eens was en is met de uitspraak, waarop de heer Kleywegt het oog had. Wij kunnen ons derhalve met het amendement van de heer Kleywegt niet verenigen en zullen er onze stem dus niet aan geven.

Nadat de heer Albering (K.V.P.) het bovengenoemde advies had gegeven, wijzigde de heer Kleywegt zijn amendement zoals hem was aangeraden. De heer Kleywegt stond er echter op, dat dan in artikel 41 ten aanzien van de kerken eveneens zou worden opgenomen, dat de ouders van leerlingen er om moeten verzoeken. Op dit moment werd het door de voorzitter geraden geacht de verdere discussie over dit artikel en het amendement uit te stellen, om er dan enige dagen later over te beslissen. Voordat die besUssing viel, werd er eerst nog over het gewijzigde amendement het woord gevoerd.

Ir. van Dis sprak daarbij als volgt: Mijnheer de voorzitter. De wijziging, welke door de heer Kleywegt op suggestie van de heer Albering in zijn amendement op artikel 41 is aangebracht, heeft in het door ons reeds kenbaar gemaakte standpimt tegenover het ongewijzigde amendement niet de minste verandering gebracht. Ook in het gewijzigde amendement toch wordt het mogelijk gemaakt, dat bepaalde genootschappen op geestelijke grondslag, waartoe onder meer de humanistische genootschappen behoren, in de gelegenheid worden gesteld leerlingen vormingsondeirwijs te doen volgen van leraren, die door deze genootschappen zijn aangewezen. Het enige verschil met de oude redaktie is, dat achter het woord , Aeerlingen" wondt toegevoegd: „wier ouders of verzorgers daartoe de wens te kennen geven". Wij zien niet in, dat hierdoor in principieel opzicht van enige verbetering kan worden gesproken. Ook toch bij opneming in het wetsontwerp van het ongewijzigde amendement van de heer Kleywegt zal het door bedoelde genootschappen ingediende verzoek slechts geschieden, wanneer door de ouders van bepaalde leerlingen het onderhavige vormingsonderwijs wordt gewenst. De toevoeging van genoemde woorden achter het woord „leerlingen" moet derhalve totaal overbodig worden geacht; zij veranderen aan de zaak zelf niets. Het is dan ook wel zeer frappant, dat de aangebrachte wijziging door de heel Albering van de K.V.P.-fraktie is gesuggereerd. Men heeft van rooms-katholieke zijde de reformatie, zij het geheel ten onrechte, als revolutie gebran^dmerkt. Ten tijde vaai Mr. Groen van Prlnssteirer werd van hem en zijn geestverwanten verklaard, dat de revolutie tot hen stond als

paard en veulen,

maar inzake het amendement van de heer Kleywegt werkt men bij aanvaarding hier van de revolutie danig in de hand. Het vormingsonderwijs toch, waarin op het amendement wordt gedoeld, is geheel gebaseerd op de beginselen der revolutie, omdat zij in strijd zijn met de Heilige Schrift en uitgaan van de door de zonde verduisterde rede.

Zoals door mij in eerste instantie reeds werd opgemerkt, mijnheer de voorzitter, wensen wij niemand enige dwang te zien opgelegd wat betreft hetgeen hij al of niet meent te moeten geloven. Wij eerbiedigen alzo de gewetensvrijheid, zoals deze ook door de hervormers en de oude gereformeerden tegenover Rome werd voorgestaan en gehandhaafd, maar dit houdt niet in, dat de overheid alles maar moet tolereren en moet toelaten, dat in de scholen, die van de overheid uitgaan, de jeugd wordt onderricht in aUerlel ongeloofstheorieën en dat zij dit onderwijs ook zelfs nog financieel moet steunen, zoals in artikel 41, lid 4, wordt voorgesteld. Onze bezwaren richten zich dan ook niet aUeen op het amendement van de heer Kleywegt, maar ook op het eerste lid van artikel 41, omdat daarin wordt uitgegaan van het voor ons niet aanvaardbare beginsel van:

„Eick wat wils”.

De heer Versteeg heeft zoeven wel opgemerkt, dat het in artikel 41 gaat om godsdienstonderwijs, dat uitgaat van kerkelijke gemeenten of van plaatselijke kerken en niet van de overheid, maar tegen die opmerking wensen wij in te bren­ gen, dat de overGieid hier toch wel degelijk voor kerken vam allerlei aard de mogelijkheid openstelt godsdienstonderwijs te geven, ongeacht of dit onderwijs al of niet overeenkomstig Gods Woord is. De overheid draagt in dezen dus, zij het Indlrekt, verantwoordelijkheid voor het onderwijs, dat aan de leerlingen der openbare scholen wordt gegeven. Krachtens beginsel moeten wij ons daartegen verklaren, omdat de overheid als dienaresse Gods op de van haar uitgaande openbare scholen slechts dat godsdienstonderwijs mag toelaten, dat overeenkomstig de Heilige Schrift is. Aangezien dit noch in artikel 41 lid 1, noch in het amendement van de heer Kleywegt het geval is, zullen wij om des beginsels wil aan geen van beide onze stem kunnen geven en evenmin aan het vierde lid van aartikel 41, waarin wordt bepaald, dat aan de kerkelijke gemeenten of de plaatselijke kerken een vergoeding ssal warden toegekend volgens regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.

Het is begrijpelijk, dat de S.G.P. zich ook niet met artikel 41 van het wetsontwerp kon verenigen. Wanneer op verzoek alleen godsdienstonderwijs op de openbare school zou worden gegeven, dat de toets van Gods Woord kan doorstaan, dan zou zij daartegen vanzelfsprekend geen enkel bezwaar hebben. Integendeel, cte, n zou de S.G.P.-fraktie zich daar ten volle achter hebben gesteld. Bij de huidige situatie is het echter zo, dat ook het geven van onderwijs, dat tegen de Heilige Schrift in gaat, dus onder meer van remonstranten en vrijzinnig-modernen naar de trant van Prof. Smits, door de overheid wordt geduld. In de loop der discussies bleek ~de K.V.P. zich niet te wilen verenigen met het door de heer Kleywegt gestelde, dat ook voor het godsdienstonderwijs uitgaande van de kerken in de wet zou worden opgenomen dat de ouders van leerlingen de wens daartoe te kennen moeten geven. Dit gedeelte van het nieuwe amendement-Kleywegt kon derhalve geen meerderheid verkrijgen. Het werd met 71 tegen 68 stemmen verworpen. Daarna werd gestemd over het amendement-Kleywegt, waarbij dus de humanisten de gelegenheid wordt gegeven om zogenaamd vormingsonderwijs op de openbare school te laten geven, wanneer de ouders van leerlingen hierom verzoeken.

Het werd aangenomen met 118 tegen 21 stemmen. Hierbij deed zich het wel zeer ontstellende feit voor, dat een 6-tal antirevolutionairen, namelijk de heren Versteeg, Van Bennekom, Smallenbroek, Biesheuvel, Kieft en Van Eijsden met de K.V.P. (behalve de heren Lukas en Van Thiel), de P.v.dA., de V.V.D., de C.P.N. en de P.S.P. vóór dit amendement stemden. Terwijl anders de CH.-fraktie nogal eens verdeeld stemt, was het nu de A.R.-fraktie, die in twee delen viel.

Tegen stemden n.i. alle C.H., de S.G.P. en de antirevolutionaire heren Roosjen, Verkerk, Aantjes, Van Eibergen, Biewenga en Meulink. Het is toch wel zeer te betreuren, dat bij de A.R.-fraktie op zulk een gewichtig, principieel punt de éénstenmügheid totaal zoek was. Kennelijk huldigen de voorstanders nog onverzwakt het door Dr. Kuyper voorgestane beginsel. Inhoudend, dat er gelijk recht zij voor allen, dus zowel voor de belijder van de Christus der Schriften als voor de loochenaar van Hem.

De K.V.P. deed zich uitermate verdraagzaam voor. Het is echter wel zeer opmerkelijk, dat wanneer in de Kamer van de zijde der S.G.P. wordt opgekomen tegen de geloofsonderdruOsking en - vervolging der protestanten in Spanje en Columbia, de r.k. dan 'in alle talen zwijgen en met niet één woord daartegen opkomen.

Een volgend belangrijk onderwerp uit het mamjtnoetontwerp had betrekking op de z.g. planprocedure. Deze procedure houdt in, dat voor de opriohting van openbare voortgezet onderwijs scholen en het tn subsidievertoand opnemen van bijzondere scholen als voorwaarde wordt gesteld, dat deze scholen voorkomen In een jaarlijks door de minister vast te stellen plan voor v.g.o.-scholen, die in de eerstkomende drie kalenderjaren voor rijkssubsidie in aanmerking zullen worden gebracht.

Om in dit plan te kunnen worden opgenomen, moeten de desbetreffende scholen voldoen aan bepaalde getalsnormen. Zijn er scholen, die niet aan de getalsnormen voldoen en toch in een behoefte voorzien, dan kan de minister zulke scholen toch opnemen in het centrale plan. Wanneer nu de getalsnormen hoog zijn, dan hangt de subsidiëring van vele bijzondere scholen dus af van de beslissing der regering. Hier dreigt deilhalve het grote gevaar van ambtelijke willekeur. Nu deed zich hierbij het geval voor, dat de P.v.d.A.-fraktie wel voorstandster is der planprocedure, maar het zat haar zeer hoog, dat gemeenten geen scholen kunnen oprichten buiten de planprocedure om, terwijl het bestuur van een bijzondere school dit wel kan doen. Men zou denken, dat hierin een onbilijkheid schuUt, maar dit is in werkelijldieid niet zo. De school, die door een gemeentebestuur wordt opgericlit, moet namelijk uit de openbare kas bekostigd worden, terwijl een bijzondere school buiten de planprocedure om uit eigen middelen moet worden bekostigd. De heer Kleywegt vond 'dit op zichzelf geen bezwaar, want, zo zei hij, dat is het grondwettige recht van de bijzondere school. Toch steunde ook hij het amendement van zijn partijgenoot, de heer Vermeer, waarin werd gevraagd zo'n bijzondere school of zo'n afdeling van het tij'dstlp van oprichting af ten minste drie kalenderjaren bulten subsidleverband te laten. De heer Klejrwegt gewaagde van een inbreuk op de planprocedmre, wanneer een bijzondere school wordt opgericht, die niet aan de normen voldoet, zodat het zijns Inziens geoorloofd is om die Inbreuk van de kant van het bijzonder onderwijs op de planprocedure niet principieel maar praktisch te beperken. Deze zaak was volgens hem voor zijn fraktie een zeer ernstige om voorts te verklaren, dat verwerping van het amendement-Vermeer bij het eindoordeel over het wetsontwerp een vrij ernstige rol zou spelen, omdat men hierin een discremenatie zag van de open­ bare school. Zoals te begrijpen is, kreeg dj P.v.d.A. de steun van de V.V.D., de P.S.P. en C.PJT., maar desniettegenstaande was er voor het amendement geen meerderheid. Het werd verworpen met 73 tegen 65 stemmen. Hetzelfde lot onderging ook een tweede amendement-Vermeer, dat ten doel had gelijke behandeling te verln-ijgen voor het openbaar en bijzonder onderwijs met betrekking tot het oprichten van scholen buiten het plan om. Tenslotte zij nog vermeld, dat pogingen werden gedaan om het automatisme, zoals de lageronderwijswet dat kent, en op het v.g.I.o. en m.u.l.o. thans van toepassing Is, in het mammoetontwerp over te brengen. Deze pogingen hadden echter geen gunstig resultaat. Het desbetreffende amendement werd bij zitten en opstaan verworpen. Het automatisme moet dTis als het ontwerp wet wordt, plaats maken voor de planprocedure, wat inhoudt, dat de beslissing of een school voor l.a.v.o. en m.a.v.o. zaJ worden opgericht, niet meer plaatselijk, maar in Den Haag zal vaUen. De rechten, die het u.l.o. verkregen had, worden alzo door de mammoetwet gelikwideerd, wat in de kringen van het bijzonder onderwijs ongetwijfeld als een zwaxe slag wordt aangemerkt.

Nadat met de behandeling van alle artikelen en amendementen drie weken waren heen gegaan en nog een week beschikbaar werd gesteld om mogelijke fouten in het geamendeerde wetsontwerp te herstellen, had op donderdagmiddag 12 jimi de eindstemming plaats. Vóór de stemming werden namens de onderscheidene frakties eerst nog verklaringen afgelegd, waaruit al direkt bleek, dat de V.V.D., de C.H., een deel der A.R., de S.G.P. en de C.P.N. zouden tegenstemmen, terwijl de K.V.P., de P.v.d.A. en de P.S.P. vóór bleken te zijn, wat van de K.V.P. vanzelfsprekend al vast stond.

Ir. van Dis legde namens de S.G.P.fraktie de volgende verklaring af: Mijnheer de voorzitter. Aangezien zeer voorname bezwaren, die wij tegen het wetsontwerp inzake de regeling van het voortgezet onderwijs hadden en die onzerzijds bij de algemene beschouwingen zijn kenbaar gemaakt, bij de behandeling der artikelen niet zijn weggenomen doordat verscheidene amendementen, welke op wegneming dier bezwaren gericlit waren, verworpen werden en bovendien het wetsontwerp nog verslechterd is door aan het z.g. vormingsonderwijs van humanistische en andere genootschappen op geestelijke grondslag wettelijke sanktie te verlenen, is het ons niet mogelijk aan dit wetsontwerp onze stem te geven.

Het wetsontwerp werd daarop met 100 tegen 44 stemmen aangenomen. Tegen stemden de V.V.D., de C.H., de S.G.P., de C.P.N. Van de A.R.-fraktie stemden er 8 tegen en 5 voor, n, l. de heren Versteeg, Veerman, Aantjes, Van Eibergen en Biesheuvel. De A.R.-fraktie was ook hierbij dus weer verdeeld, terwijl de leden der C.H.-fraiktie één lijn trokken. De mammoet heeft dus nu vrije toegang tot de Eerste Kamer gekregen, waar hij wel spoedig onder handen zal worden genomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 juli 1962

De Banier | 8 Pagina's

De Mammoetwet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 juli 1962

De Banier | 8 Pagina's