Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De begroting van Landbouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De begroting van Landbouw

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van de heer Kodde

Het gaat in de landbouw niet al te best. De inkomenspositie van vele gemengde bedrijven, maar ook van verscheidene veehouderij- en akkerbouwbedrijven is verre van rooskleurig. Dit wijst er onmisken­ baar op, dat de welvaart in de agrarische sector beduidend achter gebleven is bij die in andere sectoren van het bedrijfsleven. Het Landbouwschap noch de E.E.G., waar velen zo hoog van opgaven.

hebben dit niet kunnen verhinderen. Het is dan ook wel treffend, dat als de voorstanders van de E.E.G. op de gunstige resultaten van deze gemeenschap wijzen, zij daarbij de landbouw buiten beschouwing laten. In het begin van oktober 1962 werd dit in een economisch tijdschrift vermeld door Prof. Wemelsfelder, hoogleraar in de economie aan de Technische Hogeschool te Eindhoven. Wanneer echter wel met de landbouw rekening wordt gehouden, dan blijkt volgens diezelfde hoogleraar, dat de resultaten van de E.E.G. voor ons land erbarmelijk gering zijn.

Dat de E.E.G. ook bij de behandeling der landbouwbegroting ter sprake kwam, laat zich indenken. Over de povere resultaten voor de landbouw werd door de sterke voorstanders van de E.E.G. echter met geen woord gerept. De heer Biesheuvel (A.R.) bijvoorbeeld, één van de vurigste pleitbezorgers voor de E.E.G., voor de éénwording van Europa en voor de samenwerking met de rooms-katholieken in christen-democratisch verband maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn pijlen af te schieten op president De GauUe van Frankrijk, die op een persconferentie had te verstaan gegeven, dat hij tegen de toetreding van Engeland bij de E.E.G. was. De heer Biesheuvel verlangde van de minister te vernemen hoe de regering nu wel zou reageren op de houding van de Franse president. Hij was van oordeel, dat de Nederlandse regering in samenwerking met de vier andere partners van de E.E.G., die ook üe aansluiting van Engeland voorstaan, een gesloten front moest gaan vormen tegen datgene, wat president De Gaulle van plan was. Bij voorbaat zegde Mr. Biesheuvel de regering de steun der A.R. daarbij toe. Voorts deed deze a.r. spreker zich kennen als een krachtig voorstander van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de E.E.G., zulks in tegenstelling van de minister, die zich, voorlopig althans, wenst te beperken tot een gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid in de landbouw in E.E.G.-verband. Dat de heer Biesheuvel steun kreeg van r.-k. zijde en van de zijde van de Partij van de Arbeid, behoeft niet te verwonderen. Voorts vormden de ministeriële beslissingen Inzake het melkprijs- en akkerbouwprijsbeleid onderwerpen van discussie. Verscheidene Kamerleden constateerden, dat deze beslissingen beneden de wensen bleven, die door het bedrijfsleven redelijk werden geacht. Namens de S.G.P.-fractie werd het woord gevoerd door de heer Kodde, die onder meer ook het Landbouwschap ter sprake bracht, waarbij zeer duidelijk uitkwam, dat de heer Kodde evenals Ds. Zandt en Ir. van Dis van oordeel is, dat er tegen dit „schap", dat maar al te zeer van boven is opgelegd, wel degelijk zeer ernstige bezwaren kunnen worden ingebracht. Het beslag leggen op en het laten verkopen van hele boerderijen terwille van een klein bedrag, moet toch wel ten scherpste worden veroordeeld. Het Landbouwschap heeft dan ook zelf reeds ingezien, dat het zo niet door kan gaan, dat men voor het opeisen van een klein bedrag geen hele landerijen en boerderijen kan gaan verkopen. Het „schap" heeft daarom dienaangaande zelf om een wijziging van de wet op de P.B.O. ver­ zocht. Dit had het Landbouwschap echter veel eerder moeten doen. Dan was het nooit tot de verkoop van boerderijen en landerijen gekomen, dan zou het ook niet gekomen zijn tot het met de sterke arm laten ontruimen van de drie boerderijen in de buurt van Hoogeveen, zoals dat de vorige week heeft plaats gehad. De heer Kodde verklaarde zich voorts nog tegen de aantasting van de vrijheid van de ondernemer om in het vervolg van zijn rede nog enkele onderwerpen te bespreken. Om ons te beperken, zullen wij het bij deze toelichting laten, en thans de rede van de heer Kodde laten volgen.

Mijnheer de voorzitter.

Doordat bij deze begroting ook de nota inzake het landbouwbeleid is overgelegd, is de stof niet gering. Hoewel ik de minister dankbaar ben voor het overleggen van deze nota, vraag ik' mij wel af wat het nut er van is, nu deze nota is ingediend in het laatste jaar van deze zittingsperiode. Het is immers niet zeker, dat deze minister het beleid zal blijven voeren. Het volgende kabinet en in het bijzonder de opvolger van deze minister zal toch niet gebonden zijn aan hetgeen in deze nota is gesteld, want het zal toch wel onmogelijk zijn het landbouwbeleid los te maken van het beleid betreffende andere aangelegenheden.

In de nota en in de memorie van antwoord lees ik „het bevorderen van een redelijk bestaan in de agrarische sector". In de memorie van antwoord stelt de minister — en naar mijn mening terecht — dat de agrarische ondernemers, ook binnen een mede op het bevorderen van een redelijk bestaan gericht garantiebeleid, nog

belangrijke risico's

lopen. Verder wordt daarin vermeld, dat de bedrijfsresultaten over het jaar 1961-'62 van de gemengde bedrijven en, zij het in mindere mate, van de weidebedrijven en enkele groepen van akkerbedrijven van genoemde, niet door het garantiebeleid gedekte risico's een zeer ongunstig beeld vertonen. In de genoemde nota is vermeld: „De voortgang in het gemeenschappelijke landbouwbeleid heeft tot consequentie, dat de speelruimte voor de Nederlandse overheid ter verwezenlijking van de tweede doelstelling — het bevorderen van een redelijk bestaan in de agrarische sector — door middel van een nationaal markt- en prijsbeleid aanmerkelijk wordt beperkt".

Verder wordt in die nota ook gewezer^ op een noodzaak tot verandering in verband met de veranderingen door het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Het is niet mijn bedoeling om nu onze bezwaren tegen de E.E.G. en de eenwording van Europa of van een deel van Europa op te sommen. Wel nopen deze mededelingen ons tot een grotere gereserveerdheid en een

krachtiger afwijzen

daarvan. Maar nu vooral de agrarische bevolking in moeilijkheden zal geraken, rijst toch wel de vraag wat de reden is welke hen, die die belangen in het bijzonder willen voorstaan, wel noopt of de neiging doet hebben aan die eenwording mede te werken met het verlies van de eigen zelfstandigheid. Sterke voorstanders van die eenwording zullen wel wat bezwaren willen trotseren —• dat begrijp ik \yel — maar dan zullen zij toch ook moeten denken aan hen, die de gevolgen van dat trotseren ondervinden.

Wij menen, dat er grote bezwaren aan die eenwording zijn verbonden en dat de agrariër er niet beter door wordt. Het is ons wel bekend, dat deze minister er krachtig naar streeft, de moeilijkheden op te lossen of te verkleinen, maar wij vrezen, dat hij daarin niet zal slagen en dat zijn invloed en die van ons land te gering zal blijken te zijn. Als ik in het slot van de nota lees, dat een doelmatig samenspel van ruilverkavelings- en voorlichtingsautoriteiten met het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw en de Stichting Beheer Landbouwgronden o.a. de bedrij f s- vergroting kan bevorderen en de

afvloeiing uit de landbouw

kan stimuleren, dan acht ik wel zeer tere punten aangeroerd. Tegen een bepaling, dat- een bedrijf een door de overheid bepaalde grootte zal moeten hebben, zal bij velen ernstig verzet rijzen en er zullen wel ingrijpende bepalingen nodig zijn niet alleen om dat tot uitvoering te brengen, maar in het bijzonder om die grootte te behouden. Zonder een zeer sterke inkrimping van de persoonlijke vrijheid, zo niet moet worden gesteld, zonder

aantasting van die vrijheid,

zal niet worden bereikt, dat bedrijven een bepaalde grootte verkrijgen en behouden. Lezende wat in de publikatie van de Commissie Nieuwe Bedrijfssystemen is gesteld, zal de vraag, welke grootte nodig is, ook wel moeilijkheden geven. Zonder 'n zeer sterke reglementering zal 't ook niet mogelijk zijn om het gebruik voor agrarische doeleinden van grond door niet-agrariërs tegen te gaan. Lettende op de moeilijkheden, welke ondervonden worden om voor de bouw de bestemming van de gronden te regelen, meen ik, dat het niet mogelijk zal zijn het agrarisch gebruik zo te regelen, dat alleen maar naar grootte bepaalde bedrijven kunnen worden geëxploiteerd, tenzij nog dieper wordt ingegrepen en het

particulier bezit

als het ware wordt opgeheven. Tegen voorlichting hebben wij, mits deze op een goede grondslag wordt gegeven, geen bezwaar, maar er rijst wel enige vrees, of die voorlichting niet zal zijn of worden beïnvloed door een bepaalde doelstelling. Daardoor zal ook de verkeerde werking kunnen ontstaan, dat de voorlichting niet wordt gevraagd en minder gewaardeerd. Men zal met het geven van voorlichting altijd zeer voorzichtig moeten zijn, wil men die werkelijk accepteren.

De beschikbare tijd in aanmerking nemende, wil ik trachten niet te lang meer aandacht te vragen voor de landbouwnota, te meer niet omdat, zoals ik in het begin reeds opmerkte, wij de waarde van de nota nu wat

twijfelachtig

vinden. Wel kan ik aannemen, dat met die nota richtlijnen zijn gegeven voor het beleid, welke, als er een andere minister met de leiding wordt belast, toch uitgangspunt kunnen zijn voor dat beleid, ook als er wijzigingen nodig worden geacht. Als in het slot van de nota nog wordt gewezen op de mogelijkheid om een harmonieus samengaan van het landbouwbeleid met andere aspecten van het regeringsbeleid te bevorderen, rijst toch wel de vraag of dat alleen maar voor de daarin genoemde onderwerpen geldt.

Er heerst in het algemeen onder de agrariërs wel de mening, dat zij wat weinig waardering hebben voor hun arbeid en dat zij toch daarvoor een wel zeer lage beloning ontvangen, dit in verhouding tot anderen. Nu wil ik niet uit het oog verliezen, dat hier gehandeld wordt over een doelmatig samenspel van ruilverkavelings- en voorlichtingsautoriteiten, en dat onder 5.2 van de landbouwnota van de samenvatting onder b is gesteld „het bevorderen van een redelijk bestaan in de agrarische sector". Hetgeen in het slot van dat punt is vermeld, doet het toch wel weer vrezen, dat het gemeenschappelijk beleid beperkingen daaromtrent oplegt. In 6.2.3 van de landbouwnota valt de nadruk op de

kwaliteit,

Maar als daarin ook wordt genoemd de bakwaarde van de binnenlandse tarwe, dan mag toch wel worden gevraagd, hoe de minister daarvoor de aandacht wil wekken. Immers, er is — dit in verband met de prijs, die werd gesteld — steeds gestreefd naar een grotere produktie, een hogere opbrengst, en dat is niet altijd samen kunnen gaan met het behoud van de kwaliteit, die in vroegere jaren toch veel beter was dan tegenwoordig. Ook de wijze van verwerking zal daarop invloed hebben, want de tarwe zal beter zijn als zij natuurlijk kan drogen dan wanneer zij kunstmatig wordt gedroogd en maaidorsen zal veelal een kunstmatig drogen medebrengen. Dus zal de prijs voor goede tarwe hoger moeten zijn. Dan rijst de vraag, of dit in vrije oi vrijere marktconcurrentie tegenover de medepartners in de

Gemeenschap

zal zijn te bereiken. In de binnenlandse verhoudingen zou zoiets naar mijn mening gemakkelijker mogelijk zijn dan het nu in de Gemeenschap worden zal. De minister is daaromtrent ook niet zo zeker ir. zijn bewoordingen, want hij stelt: „Daarom zal de mogelijkheid worden onderzocht, of een passende oplossing voor de hiermede verband houdende vraagstukke: : kan worden gevonden". Er is dus niet alleen geen zekerheid, maar er moet ook nog wordec onderzocht, of een passende oplossing is te vinden, doch, zoals ge-' zegd, de

boer ploegt maar voort

en zal wel moeten voortploegeK Daarom meen ik — al heb ik ree^ doen blijken, dat ik de waarde van de nota, welke is verschenen, wat twijfelachtig acht — dat zij in zoverre wel waarde heeft, dat wij er in voor worden gewaarschuwd, dat het er met de E.E.G. heus niet gemakkelijker, maar wel moeilijker op zal worden. Er zijn, om nu weer tot de begroting zelf over te gaan, mijnheer de voorzitter, reeds zoveel moeilijkheden. Het is niet onze mening, dat de overheid alles kan en ook niet, dat zij door haar maatregelen alle risico's kan opvangen, doch wel rijst bij ons de vraag, of de overheid ten aanzien van sommige zaken

niet meer dient na te laten,

ten einde daardoor de moeilijkheden minder te doen zijn. Ook rijst de vraag, of het, indien men, zoals de pluimveehouders, hinder ondervindt van maatregelen, die de handel met West-Duitsland sterk bemoeilijken, dan geen overheidstaak is deze moeilijkheden tegen te gaan. Wij zijn geen voorstanders van regelen, waardoor de

bedrijfsvrijheid

wordt beknot, maar wij zien wel een taak voor de overheid, de belemmeringen, welke de ontwikkeling in de weg staan, tegen te gaan. Nu stelt de minister op blz. 3, linkerkolom, bovenaan, van de memorie van antwoord, dat de eigen verantwoordelijkheid van de werkers in de land- en tuinbouw, welke ook hij nog steeds op de voorgrond stelt, niet inhoudt, dat de overheid in dit opzicht geen of minder verantwoordelijkheid zou hebben. De minister wijst dan op de verschillende maatregelen, die de overheid treft. Over die voor het

gemeng: d zandbedrijf

zal ik thans niet spreken, want dat is reeds gedaan bij de behandeling van het betreffende voorstel, maar het laatste wijst er toch wel op, dat de agrariër in moeilijke omstandigheden is gekomen. Ook wij zien een eigen verantwoordelijkheid voor de agrariër, maar kan hij deze wel dragen, als hem in zoveel gevallen wordt opgelegd datgene, wat iiij onjuist acht, zowel wanneer hij iets niet mag doen, als moet doen. Eigen verantwoordelijkheid kan toch alleen maar worden gedragen voor datgene, wat uit

eigen initiatief

wordt gedaan. De alinea, welke volgt op de alinea, welke ik zoeven aanhaalde, wijst er toch wel op, dat, al wil de minister de beschouwingen over de oorzaken van de toenemende discrepantie tussen de inkomensontwikkeling in de landbouw en de overige delen van het Nederlandse bedrijfsleven maar ten dele volgen, die discrepantie aanwezig is. Dat ontkent, meen ik, de minister ook niet. Wel wijst de minister er op, dat te veel gelet is op een aantal op korte termijn werkende ongunstige factoren en dat te weinig rekening wordt gehouden met de vooruitzichten op wat langere termijn, maar de beschouwingen, welke voors zijn gegeven, tonen naar mijn mening niet aan, dat op langere termijn verbetering is te verwachten. Wel wordt o.a. voor de ontwikkeling in de

zuivelsector

gesteld, dat deze rede geeft tot ern­ stige bezorgdheid. Welke uitzichten zijn er dan op langere termijn? Dat de weersomstandigheden van invloed zijn en dat geen maatregelen zijn te treffen, waardoor die invloed kan worden weggenomen, onderschrijven wij ten volle. Hieruit blijkt weer de

afhankelijkheid van Gods leiding,

niet alleen voor de landbouw en andere agrarische takken van bestaan, maar voor alles. Het is juist ons streven, dat meer met de leiding Gods en met Zijn Woord en wet zal worden gerekend. Werd daarmede meer rekening gehouden, dan zou dat de moeilijkheden voor menige agrariër, ook al zou zijn inkomen niet door de overheid worden gegarandeerd, toch minder doen zijn.

Mijnheer de voorzitter. Met het oog op de tijd wil ik thans enkele opmerkingen maken over de antwoorden op de in het voorlopig verslag gestelde vragen. In het antwoord op vraag 6 zegt de minister, dat het niet mogelijk is een vergelijkend overzicht op te nemen van het inkomen van een vergelijkbare industriearbeider en het

arbeidsinkomen van de boer en diens helpers,

omdat hij niet vermag te beoordelen welke groep industriearbeiders geacht kan worden aan de landarbeid gelijkwaardige arbeid te verrichten. In het antwoord op vraag 23 geeft de minister wel een overzicht van het gemiddeld verdiende brutoweekloon voor mannelijke arbeidskrachten van 21 tot 64 jaar in de akkerbouw en veehouderij en in de nijverheid in de vijfde gemeenteklasse. Daaruit blijkt, dat het gemiddeld verdiende weekloon in vele gevallen in die gemeenteklasse toch nog ligt boven dat van de agrariër. Wat zal de verhouding zijn tussen werktijd en prestatie? Hoe is de verhouding tussen de lonen van de niet-agrariërs en anderen in de

andere gemeenteklassen?

Ten onrechte wordt er van uitgegaan, dat het leven in sommige gemeenteklassen goedkoper is. Bij de behandeling van de begroting van binnenlandse zaken heb ik daarop reeds gewezen. Ik wil niet ontkennen, dat er moeilijkheden zijn wanneer men een goed vergelijkend overzicht wil geven, maar ik kan niet aan de indruk ontkomen, dat in het algemeen wel wordt gestreefd naar een laag houden van de prijzen van agrarische produkten, ten einde de concurrentiepositie ten opzichte van andere bedrijven, doordat dan de lonen lager kunnen zijn, te versterken. En dan moet ik weer zeggen: „En de boer die ploegde voort". De minister zegt zelf In antwoord op vraag 16, dat het ondernemersinkomen in de jaren 1957-1961 voor met name genoemde bedrijven zich gemiddeld op een

onbevredigend niveau

heeft bewogen. Nogmaals, mijnheer de voorzitter, wij staan niet op het standpunt, dat de overheid alles kan, maar het wekt wel eens de indruk, dat de overheid toch meer zou kunnen doen en althans zeker zou moeten streven naar een wegwerken van de discrepantie, waarover ik zoeven sprak. En dan — ik kan het niet anders zeggen — stelt het beleid toch wel teleur. Ook de vergelijking van het prijsniveau van enkele _ belangrijke landbouwprodukten in'1961 in het antwoord op vraag 38 duidt er op, dat het er voor de Nederlandse agrariër niet zo best uitziet, als wij de situatie in de andere E.E.G.landen bezien. Alleen voor haver ontvangt de boer in ons land meer dan zijn collega's elders. Vooral het verschil in prijs met België wat de boter betreft is toch wel

bijzonder groot.

En nog hebben wij een overschot. Is het nu mogelijk, dat het wel gestelde uitgangspunt, dat de produktie moet plaats hebben in de landen, die dit het goedkoopst kunnen doen, verbetering zal brengen? Want van tweeën één: of de produktiekosten zijn hier veel lager of de prijs is veel te laag. Hoe ziet de minister dit? In antwoord op vraag 40 wordt gezegd, dat de verschillen in de richtprijzen zullen worden verminderd. Dat betreft de

veevoedergranen.

Als wij duur voer moeten betalen en een lage prijs voor onze produkten krijgen, ziet het er inderdaad niet best uit en dan kan ik er mede instemmen, dat een voorzichtige prijsaanpassing wordt betracht. Wel hoop ik, dat die voorzichtigheid er niet toe leiden zal, dat de agrariër door die verschillen nog grotere moeilijkheden zal hebben. Mijn tijd in aanmerking nemende, kan ik niet alles, wat mijn belangstelling heeft behandelen. Daarom wil ik nu enige aandacht vragen voor het antwoord op vraag 90 en het daarmede verband houdende

Landbouwschap.

Het is niet nodig in den brede bij onze bezwaren stil te staan. Dat is al meermalen gedaan. Maar ook al kan ik begrijpen, dat het Landbouwschap tracht op zachtere wijze dan door het in beslag doen nemen van de onroerende goederen van landbouwbedrijven de gelden te innen, toch zegt het mij wel wat, dat gestreefd moet worden in die richting. Dat wijst er toch wel op, dat het

Landbouwschap niet leeft onder onze bevolking,

dat er velen zijn, die daartegen bezwaren hebben. Nu vind ik de uitingen daaromtrent niet altijd even gelukkig, maar ik meen, dat er toch ook wel personen zijn, die ook al betalen zij, ook al voeren zij geen acties, die ik niet in overeenstemming acht met de eerbied, die wij dienen te hebben voor de overheid, waarvan Gods Woord meldt, dat wij de kwaden als de goeden moeten gehoorzamen, echter met dat voorbehoud, dat het

eert God

voorgaat en er dus wel grenzen zijn, bezwaren hebben tegen het Landbouwschap. Als ik het antwoord op vraag 93 lees, dan stelt de minister, dat het effect van het coupeerverbod niet groot is, en trekt hij de conclusie, dat dat verbod bij de houders en fokkers niet of althans niet in ruime mate leeft. Indien ten opzichte van het Landbouwschap een zelfde maatstaf zou worden gevolgd als ten opzichte van het coupeerverbod, dan zou nog wel meer blijken, dat het niet bij de betrokkenen leeft. Indien ik stel, dat de regelen van de overheid voor zover niet strijdig met Gods Woord en wet, moeten worden nageleefd, drukt de verantwoordelijkheid wel zwaar op die overheid, die bepalingen maakt, welke bezwaren opleveren en niet naar de eis van Gods gebod gesteld moeten worden. Zoals bekend hebben wij bezwaren tegen het door middel van publiekrechtelijke organen opleggen van verplichtingen, welke in vele gevallen de

vrijheid van de ondernemer

aantasten, en dit geldt temeer als het belang niet wordt ingezien, als zulks niet onder ons volk leeft. Omdat ik daarover reeds menigmaal mijn mening heb doen blijken, zal ik daarop thans niet verder ingaan. Ons standpunt is bekend.

Het is afwijzend tegenover het Landbouwschap.

Reeds heb ik over het handhaven van het coupeerverbod iets gezegd. Het standpunt, dat de minister daarbij inneemt, kan ik niet volgen. Immers, de overheid heeft toch tot taak om de bepalingen te doen naleven en zeker te onderzoeken of door haar invloed zou kunnen, worden geoefend op die naleving. Nu stelt de minister wel, dat hij niet inziet op welke wijze hij invloed zou kunnen oefenen op de naleving van een wettelijk verbod, maar dat ontheft niet van de

plicht

en zal moeten nopen om dat inzicht wel te verkrijgen. Het antwoord op vraag 94 doet mij meer menen, dat de noodzaak om de bepalingen te doen naleven niet wordt aangevoeld dan öat inzicht ontbreekt in het hoe. Vooral over het laatste deel van dat antwoord veroorloof ik mij om met de minister van mening te verschillen. Indien de overheid, die de bepalingen maakt, die niet op staatsbedrijven doet toepassen, acht ik dat daarmede een onjuist voorbeeld wordt gegeven. De antwoorden inzake de bestrijding van

dierziekten

wijzen er op, dat niet de mens, maar God regeert. Immers, er is getracht de bestrijding door middel van voorbehoedende middelen uit te voeren. Leek het mond- en klauwzeer onder de herkauwers wat bedwongen, nu zijn de varkens aangetast en blijken de voorbehoedmiddelen te falen. Grote moeilijkheden zijn ontstaan door de maatregelen. Ik kan om des tij ds wille daarop niet ingaan, maar zowel hierin als in de gevolgen van de vele bestrijdingsmiddelen tegen plantenziekten blijkt duidelijk, dat de mens rekening heeft te houden met het

Godsbestuur,

waarbij Hij zaaiing en oogst, koude en hitte, dag en nacht niet doet ophouden. Uit de vogelsterfte blijkt toch zeer duidelijk, dat wij ook de natuurlijke vijanden van de insecten gaan verdelgen en dat onze kennis te kort schiet. De gevolgen blijken nu reeds daarin en zullen naar mijn mening ook voor het menselijk organisme niet uitblijven. Ten slotte nog een enkel v/oord over het antwoord op vraag 175 betreffende de

rijbeplanting

in de bermen van de wegen. Het bevreemdt mij, dat de minister geen kennis draagt van de bezwaren daarvan. Het is toch wel bekend, dat onder bomen de bodemgewassen, ook gras, niet te best groeien en van mindere kwaliteit zijn. Nu komt daar nog bij, dat door de versnelling van luchtverplaatsing door de opening, welke gedeeltelijk door de beplanting wordt geremd, de gewassen, die niet dicht onder die bomen staan, maar wel in de tocht staan, ook lijden. Gaarne vraag ik aandacht voor die aangelegenheid. Ik meen, dat bij het vaststellen van de pachtwaarde met de rijbeplanting langs wegen rekening zal moeten worden gehouden, als ook bij het vaststellen van de waarde van de grond by verkavelingen, omdat anders de eigenaren van de grond voor het genot voor anderen moeten lijden.

Bij de behandeling dezer begroting was van r.-k. zijde een motie ingediend om het coupeerverbod betreffende paardestaarten opgeheven te krijgen. Toen de dierenbeschermingswet in de Kamer werd behandeld was dit verbod door aanneming van een amendement in deze wet opgenomen, maar nu wilde men het er van r.-k. zijde weer uitlichten, waartoe de desbetreffende motie als aanloop moest dienen.

Bij de replieken maakte de heer Kodde het standpunt der S.G.P.fractie tegenover de ingediende nader bekend. Hij deed dit als volgt:

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 maart 1963

De Banier | 8 Pagina's

De begroting van Landbouw

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 maart 1963

De Banier | 8 Pagina's