Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zaak - Van der Putten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zaak - Van der Putten

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir. van Dis

Op de nota van de minister volgde het verslag van de bijzondere commissie uit de Kamer, die verleden jaar werd ingesteld. Eind februari werd dit verslag de Kamer aangeboden, zodat de openbare behandeling kon plaats hebben, wat op 12 maart geschiedde.

Daar de rede, die hierbij namens de S.G.P.-fractie werd uitgesproken, vrij lang is, zullen wij nadere toelichting achterwege laten. Wij zijn voornemens dit de volgende week te doen bij de repliekrede, waarbij dan ook aandacht zal worden geschonken aan wat door andere Kamerleden werd opgemerkt. Dit alleen moet wel even worden vermeld, namelijk, dat de houding van minister Visser zeer teleurstellend was. Van rehabilitatie wilde hij niets weten, zelfs niet van het uitbetalen van het achterstallige salaris. Daartoe genoopt deed hij slechts de toezegging laatstge­ noemd punt in de ministerraad ter sprake te zullen brengen. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de voorzitter! Wanneer wij aan de behandeling der nota van de bijzondere commissie uit de Kamer betreffende de zaak Van der Putten deelnemen, willen wij voorop stellen, dat wij ons in deze aangelegenheid niet wensen te laten leiden door persoonsconsideratie, maar door die van het recht, zoals Gods Woord dit eist.

Dit doende, moeten wij verklaren, dat het ons Jia kennisneming der stukken niet mogeiyk is ons te stellen achter het in deze zaak door de minister gevoerde beleid. Het tegendeel is het geval.

Wat allereerst het verslag van de commissie betreft, is het ons opgevallen, dat betreffende het achttal dossiers met bijlagen, die bij de nota van de minister waren voegd en waarvan in het verslag van de commissie oolc melding wordt gemaakt, in dit verslag met geen woord er over wordt gerept, dat er in die bijlagen stukken ontbreken, die toch voor een juiste en

rechtvaardige beoordeling

van uitermate groot belang zijn. Wij erkennen gaarne, dat het geen geringe zaak is geweest om al die bijlagen door te worstelen, en wij hebben er dan ook volkomen begrip voor, dat, gezien het feit dat de leden der commissie ook nog tal van andere werkzaamheden hebben, het verslag niet eerder aan de Kamer kon worden aangeboden, opdat de behandeling er van reeds bij die van de begroting had kunnen plaats hebben, zoals door de heer Bakker werd voorgestaan. Ook waarderen wij het, dat de bijzondere commissie niet het voorbeeld heeft gevolgd van een andere Kamercommissie, n.l. die betreffende 'het artsenechtpaar Meulenbelt, waaraan het ondanks dringend verzoek niet werd toegestaan door deze commissie te worden gehoord. De commissie betreffende de zaak van de heer Van der Putten heeft hem volgens pagina 2 van haar verslag wel gehoord, en dat niet alleen: zij heeft ook toegestaan — zulks in tegenstelling met wat plaats vond toen de heer Van der Putten door twee ambtenaren van defensie werd verzocht een verklaring te tekenen — dat hij door zijn raadsman. Mr. Geleijnse, werd bijgestaan. Wij waarderen dit ten zeerste, zowel om het feit zelf als ook omdat de commissie hierdoor het ontstaan van rechtmatige grieven heeft voorkomen.

Ons thans bepalende tot wat zoeven door mü inzake het achttal dossiers met bijlagen werd opgemerkt, herhalen wij, dat hierin zeer gewichtige stukken ontbreken. Stukken, die een geheel ander licht werpen op wat in de Nota van de minister aan de Kamer werd medegedeeld. In de Nota toch wordt de heer Van der Putten ons voorgesteld als een querulant, die het departement van Onderwijs en Eredienst, waarbij hij tevoren in dienst was, zo spoedig mogelijk wilde missen. Uit een officieel legerstuk, gedateerd 25 januari 1947, blijkt echter, dat deze voorstelling van zaken niet juist is. In dit stuk toch komt het volgende voor:

„Door' gelukkige omstandigheden is de heer Van der Putten nog in Bandoeng, en hoewel dezerzijds geenszins onderschat worden de moeilijkheden, welke het departement van Onderwijs en Eredienst ons in de weg zal leggen, ten einde een dergelijke ongetwijfeld voor hen eveneens zeer waardevolle kracht te behouden, zou ik u dringend willen verzoeken alle pogingen in het werk te stellen de heer Van der Putten voor de Leger-Technische Dienst te verkrijgen. Immers rest ons slechts een korte tijd om de Werkplaats 90 in bedrijf te stellen, en zou deze ons volledig bekende kracht zeker een onontbeerlijke factor vormen om de opzet van deze Werkplaats te doen slagen".

Uit deze passage uit het desbetreffende officiële legerstuk blijkt wel overduidelijk, dat de heer Van der Putten bij de legerautoriteiten vanwege zijn vakbekwaamheid hoog stond aangeschreven, en dat er geen sprake van was, dat men bij het departement van Onderwijs en Eredienst, waar hij belast was met de leiding van de gespecialiseerde vakopleiding bij het Gouvernemen ts-technisch Onderwijs te Bandoeng, hem gaarne kwijt wilde. Integendeel, het desbetreffende legerstuk toont aan, dat men moeilijkheden verwachtte van genoemd departement, wanneer men beslag op de heer Van der Putten zou leggen.

Wat door mij hier wordt medegedeeld, heeft wel betrekking op de Indische tijd van de heer Van der Putten, maar het komt ons voor, dat het toch wel zeer wenselijk ware geweest, wanneer in het Verslag van de Commissie hierop de aandacht was gevestigd, omdat er zo overduidelijk door aan het licht komt, dat in de Nota van de minister

geheel ten onrechte

de voorstelling wordt gewekt, alsof het departement van Onderwijs er ten zeerste mede ingenomen was, dat men de heer Van der Putten kwijt was.

Hiermede is echter nog niet alles gezegd. In de Nota van de minister wordt op pagina 4, linker kolom, aansluitend op de zoeven genoemde passage, ook nog verklaard, dat het in de bedoeling lag bij de Legertechnische Dienst om het ontslag van de heer Van der Putten te bevorderen. In een officieel stuk van 8 november 1948, ondertekend door majoor Ir. Vogelesang, destijds comandant van de Centrale Werkplaats Legertechnische Dienst, een stuk, dat ook al in de dossiers met bijlagen aan de Ka| mer is onthouden, valt echter iets geheel anders te beluisteren. Er wordt in verklaard, dat de werkzaamheden van de heer Van der Putten ten tijde van zijn eerste commandant, reserve-kapitein Ir. Eeuwe, ten zeerste geapprecieerd werden. Door genoemde command, zelf werd geconstateerd, dat de werkprestaties van de heer Van der Putten van zeer hoog gehalte waren, waardoor hij niet had geaarzeld hem aan te stellen als hoofd van de Mechanische Afdeling, die toen met circa 300 man personeel werkte. Voorts verklaarde deze commandant, dat de heer Van der Putten een onmisbare factor was geworden in het productie-apparaat, en dat hij verplicht was te wijzen op de noodzaak om goede krachten als de heer Van der Putten niet te verliezen door een afwijzende personeelspolitiek, waarbij een streven bestaat, personeel zo laag mogelijk in te passen.

In het slot van deze officiële brief wordt dan voorts verzocht, alle krachten te doen aanwenden om de heer Van der Putten voor de Legertechnische Dienst en dus voor het Leger aan te houden. Uit deze brief, Mijnheer de Voorzitter, welke aan de bijlagen ontbreekt, spreekt toch wel heel wat anders dan dat het in de bedoeling van de Legertechnische Dienst lag, het ontslag van de heer Van der Putten te bevorderen. Zelfs toen er sprake van was, dat de heer Van der Putten met de „Johan van Oldenbarnevelt" zou evacueren, deelde de genoemde commandant, Ir. Vogelesang, als antwoord op een schrijven van 11 december 1948 me­ de, dat denser Van der Putten, hoofd van de mechanische afdeling van de centrale werkplaats 90 te Bandoeng, van de Legertechnische Dienst, uit hoofde van urgent dienstbelang nog niet kon worden gemist, zodat hij geen gebruik kon maken van een evacuatie naar Nederland, weshalve verzocht werd, bij wijze van grote uitzondering hem een verder uitstel van evacuatietermijn te verlenen. Gelet op de inhoud ook van dit stuk van de commandant van de Centrale Werkplaats is het toch wel zeer vreemd, in de nota van de minister te lezen, dat het in de bedoeling van de Legertechnische Dienst lag, het ontslag van de heer Van der Putten te bevorderen. Een volgende

onjuistheid

in de nota van de minister, welke in het verslag der Commissie werd overgenomen, is dat de Bond van Burgerpersoneel in militaire inrichtingen werd opgericht op 9 februari 1949, terwijl de oprichting plaats vond op 5 januari 1948. Het had o.i. op de weg van de Commissie gelegen, ook al zag zij er van af, een uitvoerig onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen, die zich vóór 1950 met betrekking tot de heer Van der Putten in Indonesië hebben afgespeeld, in haar verslag ten minste vast te stellen, dat in de bijlage bij de Nota van de minister bepaalde gewichtige stukken ontbraken, die een geheel ander licht werpen op bepaalde mededelingen, die in de Nota van de minister worden gedaan.

Ook uit de periode, welke volgde op die, nadat de heer Van der Putten in Nederland bij de Centrale Werkplaats was aangesteld, zijn er officiële stukken, die in het achttal dossiers met bijlagen ontbreken, en waarvan ook in het verslag van de bijzondere commissie met geen woord wordt gerept.

Zo bestaat er een verslag van het onderhoud met Mr. Zuur, hoofd Personele Zaken van de Centrale Werkplaats R.I.M.I. te Utrecht, op 30 augustus 1951 met de heer Baatenburg de Jong, secretaris van de N.C.B.O., in hét bijzijn van de heer Van der Putten. In dit verslag wordt er melding van gemaakt, dat de aan de heer Van der Putten toegekende functie niet geschikt was, omdat zij niet in overeenstemming was met zijn rang en ervaring, wat aan de Directeur Leger-Materiaaldienst herhaaldelijk was bericht. Het bevreemdde Mr. Zuur ten zeerste, dat men de heer Van der Putten niet elders in een

juiste rang

overeenkomstig zijn vroegere functie van middelbaar-technisch ambtenaar eerste klas heeft overgeplaatst, en wel in een werkkring, waar ten volle van zijn capaciteiten en langdurige ervaring profijt kon worden getrokken.

Voorts verklaarde Mr. Zuur, dat over de dienstuitoefening van de heer Van der Putten, van zijn indiensttreding op 1 november 1950 af, de commandant uiterst tevreden was. Nog geen maand later echter kreeg de heer Van der Putten van zijn commandant in opdracht van de Directeur Materieel Landmacht de schriftelijke mededeling, dat, indien hij zich nogmaals op enigerlei wijze aan plichtsverzuim mocht schuldig maken, van hoger hand niet geschroomd zou worden, tot de zwaarste straf, namelijk tot ontslag, over te gaan. De desbetreffende commandant, kolonel Van Gij en, was het hiermede echter helemaal niet eens. Hij had de brief moeten schrijven in opdracht van de Directeur-Materieel Landmacht, die inmiddels de dienst heeft verlaten. Deze commandant zelf gaf echter aan de heer Van der Putten nog geen drie maanden later een getuigschrift, waarin hij verklaarde, dat de heer Van der Putten zich had doen kennen als een competente technische kracht, die de hem toevertrouwde werkzaamheden zeer naar zijn genoegen had vervuld. Bedenkt men nu, dat de heer Van der Putten op zijn verzoek nimmer heeft vernomen waarin het plichtsverzuim, waarvan de Directeur Materieel Landmacht hem betichtte, bestond; voorts dat zijn commandant hem bij zijn vertrek uit de Centrale Werkplaats op 5 januari 1952 een zeer gunstig getuigschrift gaf; dat vervolgens dezelfde commandant aan de toenmalige minister een zeer gunstig rapport over de heer Van der Putten uitbracht — een rapport, dat echter nooit minister Staf heeft bereikt! — waarin onder meer werd vermeld, dat hij een zeer goede afdelingsleider was en dat de produktie binnen drie maanden met 300 % was gestegen, zonder dat enige technische wijzigingen waren aangebracht, en dat het zeker 1000 % zou worden als de heer Van der Putten aan technische wijzigingen toekwam; dat door deze commandant zelfs een dringend beroep op de minister werd gedaan hem voor de Centrale Werkplaats te behouden en hem niet naar de Marine over te plaatsen, en dat zowel het verslag van het onderhoud van Mr. Zuur als het gunstige getuigschrift van de commandant in het achttal dossiers met bijlagen ontbreken en derhalve aan de Kamer zijn onthouden, dan geeft dit alles toch wel veel te denken.

Een volgende opmerking. Mijnheer de Voorzitter, welke ik naar aanleiding van het verslag der Commissie wens te maken, betreft het rapport-Zaaijer, dat op 9 mei 1951 werd uitgebracht. Wij hebben er goede nota van genomen, dat de Commissie aangaande dit rapport opmerkt, dat het op meer dan één plaats

onnodig fel en polemisch

is. In dit rapport werd aanbevolen de heer Van der Putten psychiatrisch te doen onderzoeken. Dat de heer Van der Putten hier niet in trapte, wie kan hem hierin ongelijk geven? Dergelijke aanbevelingen hebben toch meermalen tot doel iemand in een psychiatrische inrichting te doen belanden, zoals dit het

artsenechtpaar Meulenbelt

en vele anderen is overkomen. Wanneer dit met de heer Van der Putten was gebeurd, dan had men hem weldra ontslag gegeven. Toen de heer Van der Putten weigerde zich hieraan te onderwerpen, en in beroep ging bij de ambtenarenrechter, deinsde het hoofd van de afdeling Burgerpersoneel er niet voor terug om hem nu maar zonder onderzoek te ontslaan wegens ongeschiktheid, anders dan op ziels- of lichaamsgebreken. Zeer terecht wordt in het verslag der Commissie aangaande het beleid, dat in de­- ze fase ten opzichte van de heer Van der Putten is gevoerd, opgemerkt, dat dit

noch zorgvuldig noch consequent

is geweest. Voorts wordt in het verslag vermeld, dat de beslissing omtrent het geven van een laatste kans afkomstig is van de minister en dat deze beslissing is doorgegeven aan de heer Van der Putten via de hiërarchieke lijn, zodat deze beslissing niet van de Directeur Materieel Landmacht afkomstig is. De Commissie vermeldt er echter niet bij, dat de heer Van der Putten van bepaalde zijde bij de toenmalige minister, namelijk minister Staf, in een zeer slecht licht werd gesteld. Dit is medegedeeld door de heer Kapinga, voorzitter van de Nederlandse Christelijke Bond van Overheidspersoneel, N.C.B.O., zoals blijkt uit de notulen van deze Bond van 15 december 1951. Notulen, die zijn opgemaakt door' de secretaris, dhr. Baatenburg de Jong. De heer Kapinga had een audiëntie met minister Staf gehad betreffende de zaak Van der Putten. In de notulen wordt letterlijk het volgende vermeld:

„Na afloop van de audiëntie, waarbij ik in de wachtkamer van de minister aanwezig was, deelde de voorzitter Kapinga o.a. mede, dat de rapporten, welke over Van der Putten binnen waren gekomen bij Zijne Excellentie, buitengewoon slecht waren".

De heer Kapinga liet hierop volgen: „Van der Putten toonde daarna mij aantekeningen uit verklaringen van zijn hoogste chef, kolonel Van Gijen, commandant van de Centrale Werkplaats, waaruit het tegendeel bleek".

Verder wordt dan nog in deze notulen vermeld, dat de heer Baatenburg op 19 december een onderhoud heeft gehad met genoemde kolonel Van Gijen, waarbij inderdaad bleek: a. dat een rapport over Van der Putten veertien dagen tevoren bij de minister was ingediend, en b. dat dit rapport buitengewoon gunstig was. Meer behoef ik niet te vermelden, omdat de korte inhoud van dit rapport eerder reeds in mijn rede werd vermeld. Dit rapport, het zij nogmaals vermeld, had de minister echter nimmer ontvangen! Hiervan wordt in het verslag van de Commissie helaas ook met geen woord melding gemaakt. Er blykt echter wel zeer duidelijk uit, dat er personen waren, die de heer Van der Putten op alle mogelijke manieren tegenwerkten en bij de minister

intrigeerden

om hem in een zo ongunstig mogelijk daglicht te stellen, teneinde hem op die manier weg te krijgen. Wij kunnen het daarom niet eens zijn met de passage uit het verslag der Commissie op bladz. 6, waarin wordt gesteld, dat niet is gebleken dat de opgetreden wrijvingen kunnen worden geplaatst in het kader van wraakoefeningen door corrupte figuren. Het feit dat de buitengewoon slechte rapporten, die de minister volgens de heer Kapinga ontving, terwijl de commandant van de Centrale Werkplaats buitengewoon gunstig over de heer Van der Putten oordeelde, welk rapport echter uit handen van de minister werd gehouden, spreekt boekdelen. Ook het feit, dat minister Staf en staatssecretaris Kranenburg indertijd volgens de heer Baatenburg de Jong de heer Van der Putten hebben verzocht, alle stukken of critische rapporten naar hun

privé-adr«s

te sturen, zegt ook meer dan genoeg. Het ware ons inziens dan ook zeer noodzakelijk geweest, dat de Commissie hierop in haar verslag de aandacht had gevestigd. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot de kwestie van de benoeming van de heer Van der Putten tot technisch hoofdambtenaar Ie klas. Reeds op 30 september 1955 droeg zijn directe chef hem hiertoe voor, maar ook hierbij bleek, dat de heer Van der Putten weer werd tegengewerkt. Zo gaf de beoordelingscommissie hem twee onvoldoenden. Eén er van moest zij echter al direct laten vervallen nadat de heer Van der Putten zich daartegen had verweerd. De tweede onvoldoende werd onjuist geacht door de commissie Kist, zodat de minister op grond van het feit, dat de heer Van der Putten

„belangrijk meer dan normaal goed zijnde technische bekwaamheid bezat"

hem per 1 januari 1957 tot technisch hoofdambtenaar Ie klas bevorderde. Dit geschiedde nadat twee commandanten geadviseerd hadden hem niet tot die rang te bevorderen, van wie één ook zitting had in de beoordelingscommissie, die de heer Van der Putten twee onvoldoenden toekende. Beide commandanten kenden Van der Putten uit hun

Indische periode

en, zoals uit het verslag blijkt, had de heer Van der Putten hun optreden toen meermalen gelaakt. Het ligt dus voor de hand, dat deze commandanten de heer v. d. Putten allerminst goed gezind waren en hem trachtten tegen te werken zo veel zij maar konden, zulks te meer nog omdat de heer Van der Putten hen becritiseerde, omdat zij namelijk door ondeskundigheid aanzienlijke schade voor het Rijk veroorzaakten. Minister Staf zag dan ook na kennisneming van het rapport van de commissie Kist in, dat de heer Van der Putten ten onrechte zijn bevordering tot technisch hoofdambtenaar Ie klas was onthouden, hij vervroegde daarom de bevordering met een jaar, zodat deze op 1 januari 1956 inging, dezelfde datum waartoe de directe chef van de heer Van der Putten hem op 30 september 1955 reeds had voorgedragen!

Ook uit deze bevorderingskwestie blijkt wel overduidelijk, dat bepaalde figuren de heer Van der Putten voortdurend hebben dwarsgezeten en niets hebben nagelaten om zijn carrière te breken. Dat was ook het oordeel van de

commissie-Kist,

zij het in andere bewoordingen. Deze commissie sprak toch als haar mening uit, dat de heer Van der Putten in dit opzicht door zijn meerderen onvoldoende geleid en beschermd is tegen eventuele onrechtmatigheden. Vervolgens is er tegen de heer Van der Putten in het begin van 1958 wel zeer lichtvaardig opgetreden door hem het voornemen tot ontslag aan te zeggen op grond van publicaties, waarin hij de hand zou hebben gehad. Dit geschiedde echter geheel ten onrechte, zoals ook al door de commissie Kist werd beslist, daar elk bewijs ontbrak dat de heer Van der Putten in die publicaties aandeel had gehad. Ook hierbij vraagt men zich af, wie in deze wijze van handelen de hand heeft gehad. Voordat men met ontslag dreigt, behoort eerst grondig te worden onderzocht of iemand schuldig is aan hetgeen waarvan men hem verdenkt. Dit wordt dan ook door de Commissie terecht in haar verslag toegegeven. Het is voorts opmerkelijk, dat de Commissie, die was belast met het onderzoek Militair Aankoopbeleid, de commissie-Koersen, zich gunstig over de heer Van der Putten heeft uitgelaten. Naar aanleiding van het verhoor bleek deze commissie zijn optreden, met name ten aanzien van de jeep-wielen, positief te waarderen. Wat de

kwestie-Oudewater

betreft, moest een daartoe ingestelde commissie ook al constateren, dat de heer Van der Putten op zakelijke en verantwoorde wijze een rapport had uitgebracht, dat van a tot z juist bleek te zijn. Daarbij werd voorts geconstateerd, dat twee hoofdofficieren elkaar ernstig hebben tegen gesproken en het met de waarheid niet al te nauw namen, terwijl een onderofficier niet open in zijn mededelingen was, en een andere officier de nodige intelligentie miste om te worden ingezet bij het verantwoordelijke werk der aanbestedingen. Het gevolg hiervan was, dat drie officieren werden overgeplaatst, terwijl twee commandanten uit eigener beweging ontslag vroegen. Hieruit blijkt wel, dat de heer Van der Putten een zeer juiste kijk op de toestanden in het desbetreffende bedrijf te Oudewater heeft gehad. De Commissie verklaart dan ook, dat het optreden van de heer Van der Putten, dat heeft geleid tot het aan de hogere leiding van het departement bekend worden van de bestaande misstanden,

juist

moet worden geacht. Hij had natuurlijk wel iets gedaan, dat eigenlijk zijn boekje te buiten ging, doch de Commissie is van mening, dat zelfs het fei^, dat hij daarmede buiten het eigenlijke terrein van zijn werkzaamheden, namelijk de controle op de uitvoering van aanbesteed werk, trad, niet valt af te keuren, doch juist is goed te keuren. Wat de z.g.

bloesjes-affaire

betreft, verklaart de Commissie, dat de heer Van der Putten op goede gronden heeft gemeend, dat hem het onderzoek bij het bedrijf te Oudewater niet gemakkelijk werd gemaakt. Ook acht de Commissie het begrijpelijk, dat de heer Van der Putten het vermoeden heeft opgevat, dat getracht was hem een val te zetten, daar hij zich door zijn optreden in de aanbestedingskwestie stellig vijanden zal hebben gemaakt. Zij is echter van oordeel, dat niet aannemelijk is gemaakt, dat een dergelijke val voor lem IS opgezet, omdat treffende sergeant slechts een raad heeft gegeven. Het is echter wel zeer opmerkelijk, dat deze sergeant op last van de minister over zijn optreden ernstig is onderhouden door de Inspecteur Technische Dienst, al werd geen krijgstuchtelijke straf opgelegd. De redenen voor het feit, dat dit niet is gebeurd, achten wij evenwel zeer aanvechtbaar. Volgens het verslag gebeurde dit niet, omdat de laakbare handeling al geruime tijd voordien had plaats gevonden, alsmede omdat, met het oog op publikaties in de pers, niet de indruk diende te worden gewekt, dat er een zondebok moest worden gevonden. Deze uiterst zwakke motieven wijzen er genoegzaam op, dat de sergeant wel degelijk krijgstuchtelijke straf had verdiend. In plaats hiervan werd hij echter door de minister bevorderd! Het kan ons dan ook niet bevredigen, dat heel deze zaak door de rechterlijke macht niet tot klaarheid is gebracht. Het geheel wekt al te zeer de indruk, dat men de zaak van de zogenaamde bloesjes-affaire

in de doofpot

heeft willen stoppen. Ik wil thans overgaan tot het bespreken van de derde periode. Het bevreemdt ons zeer, dat er in het verslag geen melding van wordt gemaakt, dat de heer Van der Putten onmiddellijk een klacht tegen het desbetreffende dagblad heeft ingediend bij de Raad van de Journalistiek, omdat het onjuist was, dat hij aan dit dagblad had verteld, wat daarin was vermeld. Ook tegenover de twee ambtenaren, die een nader onderzoek moesten instellen, heeft de heer Van der Putten zich van dit artikel gedistancieerd. Hij verklaarde zelfs, dat het zijn verontwaardiging had opgewekt. Hiermede had deze kwestie als afgedaan kunnen zijn beschouwd, maar de ambtenaren wilden van de heer Van der Putten een verklaring hebben, waarin hij te kennen zou geven, dat het hem niet bekend was, dat er zich in Nederlands-Indië officieren aan collaboratie en onregelmatigheden hadden schuldig gemaakt. De heer Van der Putten weigerde dit, omdat hij van het tegendeel overtuigd was. Het onderhoud met deze beide hoofdambtenaren duurde nota bene drie uur. Hierna volgde de opdracht van de minister om namen te noemen van officieren, die zich in Nederlands-Indië aan collaboratie of onregelmatigheden zouden hebben schuldig gemaakt, en thans nog in de Koninklijke Landmacht zouden dienen, wat er ten slotte toe leidde, dat de heer Van der Putten ontslag werd verleend.

Het ambtenarengerecht te Arnhem heeft echter dat ontslag onjuist genoemd. De Centrale Raad van Beroep te Utrecht bevestigde de uitspraak van de ambtenarenrechter in Arnhem, verklarende, dat het ontslag in strijd was met een behoorlijk bestuur. De minister werd derhalve door twee rechterlijke instanties in het ongelijk gesteld inzake het geven van het ontslag aan de heer Van der Putten op de door hem aangevoerde gronden. Wij kunnen ons derhalve niet verenigen met de conclusie van de meerderheid der Commissie, die niettegenstaande de gunstige beoordelingen betreffende de heer Van der Putten van oordeel is, dat aan de heer Van der Putten terecht ontslag is verleend, terwijl

zelf moet erkennen,

dat de heer Van der Putten niet kan worden ten laste gelegd, dat door hem beschuldigingen zyn geuit tegen nog dienende officieren. Voorts verklaarde de meerderheid der Commissie, dat uit de uitspraak van de ambtenarenrechter in eerste en tweede aanleg blijkt, dat het vaststellen van de ongeschiktheid met onvoldoende zorg is geschied. Hierop ziende vragen wij ons af hoe het toch mogelijk is, dat de meerderheid der commissie ondanks de uitspraak van de ambtenarenrechter in eerste en tweede aanleg het aan de heer Van der Putten gegeven ontslag kan billijken.

De heer Van Lier, en naar ik meen ook de heer Tilanus, hebben zich wel beroepen op wat op blz. 15 van het verslag wordt vermeld, waarin de commissie het in haar ogen minder gunstige optreden van de heer Van der Putten vermeldt, maar wie is er volmaakt? Er bestaat geen volmaakt minister. De commissie heeft o.m. op blz. 18 de minister even goed van een onjuist optreden beticht, n.l. voor wat betreft de wijze van in het openbaar bekend maken van de motivering voor zijn beleid door uitlatingen te doen, zoals: „de heer Van der Putten is geen redder des vaderlands, maar een ongeschikt ambtenaar", uitlatingen, die de commissie minder prudent acht. Er is voorts ook geen volmaakt Kamerlid. Er is geen Kamerlid, dat wel eens spreekt, waar hij beter had kunnen zwijgen, zoals b.v. destijds plaats vond met de heer Burger tegenover minister Cals bij de Nieuw-Guineakwestie. Er bestaat ook geen volmaakt ambtenaar. De heer Van der Putten was echter — en dat wordt door niemand betwist — een uiterst bekwaam technisch ambtenaar. Hij deed zijn werk als ambtenaar correct en bracht onregelmatigheden aan het licht, waardoor, om mij maar hierbij te bepalen, het rijk grote sommen gelds, dus geld van de

belastingbetalers,

werden bespaard. Hem is ook verweten, dat hij zijn omgeving met wantrouwen tegemoet trad. Behoeft dit echter te verwonderen, na al wat hij had ervaren, en is het wel goed om maar ieder te vertrouwen? Hoe dikwijls is er ook in deze Kamer al niet met het woord vertrouwen geschermd, b.v. in de verhouding met Indonesië, waarmede het echter steeds falikant uitliep, zoals de heer Tilanus zeer wel bekend is. Wij wensen ons dan ook te stellen aan de zijde van de minderheid der Commissie, die zich met de ontslagverlening niet kan verenigen. Ook zijn wij van oordeel, dat het niet aangaat het ontslag te willen rechtvaardigen met een brief, die de heer Van der Putten in januari 1963 niet als ambtenaar, maar als burger aan de minister schreef.

Voorts komt het ons voor, wat in de conclusie van de minderheid der Commissie wordt gesteld, dat de gehele opdracht aan de heer Van der Putten, gezien de voorgeschiedenis, een gezocht en gekunsteld middel is geweest om ongeschiktheid te construeren, wat door de ambtenarenrechter echter niet werd aanvaard, en deze rechter zelfs tot de uitspraak bracht, dat het ontslag in strijd is met een

behoorlijk bestuur!

Mijnheer de voorzitter! Gezien de uitspraken van twee ambtenarenrechters achten wij het voorts alleszins gerechtvaardigd, wanneer de minister zou hebben voldaan aan het verzoek van de heer Van der Putten hem te rehabiliteren naar aanleiding van de, zoals hij dit aan de minister schreef,

„smadelijke en beledigende commentaren"

o.a. tijdens een persconferentie op 27 november 1961 gedaan na het ontslagbesluit. Wij vinden het zeer jammer, dat de minister dit niet heeft gedaan. Ook wordt het door ons ten zeerste betreurd, dat de meerderheid der Commissie, hoewel zij hierin de handelwijze van de minister afkeurt, niet een krachtiger standpunt heeft ingenomen en verlangd heeft, dat de minister de heer Van der Putten alsnog zal rehabiliteren. Ook het niet uitbetalen van circa 12 maanden salaris aan de heer Van der Putten na de vernietiging van het ontslagbesluit moet door ons ten sterkste worden afgekeurd. Wij kunnen niet nalaten — het zal echter wel tevergeefs zijn, maar wij willen het toch doen — nogmaals een beroep op de minister te doen om de heer Van der Putten te rehabiliteren en hem het achterstallige salaris alsnog te doen uitbetalen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1963

De Banier | 8 Pagina's

De zaak - Van der Putten

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1963

De Banier | 8 Pagina's