Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De oesterproef in het Veersche Gat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De oesterproef in het Veersche Gat

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van de heer Kodde

Vóór de verkiezingen werd door de Tweede Kamer een brief behandeld van de ministers van verkeer en waterstaat en van landbouw en visserij in zake het Grevelingenplan en oesterproef in het Veersche Gat.

In deze brief deelden voornoemde ministers de conclusies mede, waartoe het deskundigenrapport hen had gebracht. In de brief werd dienaangaande het volgende opgemerkt:

„Het plan de na de afsluiting van de Oosterschelde aldaar onmogelijk geworden oesterteelt voort te zetten in een daartoe in te richten deel van de afgesloten Grevelingen was gegrond op zowel economische als sociale overwegingen. De economische overweging berustte op de hoop de oesterteelt, waarmede een gezocht produkt tegen goede prijs op de buitenlandse markt wordt gebracht, en die een eigen karakter heeft, voor ons land, en voor Zeeland in het bijzonder, te kunnen behouden. De sociale overweging was, dat weliswaar artikel 8 van de Deltawet voorziet in tegemoetkoming in schade voor de bij de oesterteelt betrokkenen, doch dat het aantrekkelijk leek althans een deel van deze betrokkenen, dat zeer sterke binding aan dit bedrijf mocht hebben, in de gelegenheid te stellen dit te blijven uitoefenen.

Het is voor de ondergetekenden dan ook een teleurstelling geweest in het deskundigenrapport de ondubbelzinnige uitspraak te lezen, dat de omstandigheden het plan, om in de Grevelingen een oesterteelt op te zetten, onmogelijk maken. De oesters zouden n.l. gedurende het vier- a vijfjarige verblijf in het Grevelingenbekken althans enkele malen een kortere of langere periode doormaken, waarin zij de noodzakelijke toevoer van zeewater van de juiste samenstelling zouden moeten missen. Onder dergelijke omstandigheden is de oestercultuur onmogelijk.

De ondergetekenden zijn dan ook van oordeel, dat het Grevelingenplan moet worden opgegeven, en dat aan dit gebied andere bestemmingen moeten worden gegeven. Overgaande tot het vraagstuk van de oesterproef in het Veersche Gat, mogen de ondergetekenden als algemeen bekend onderstellen, dat dit plan is opgesteld als voorbereiding voor het Grevelingenplan, zoals ook bij de behandeling van de Deltawet is aangekondigd.

Een negatieve beslissing inzake het Grevelingenplan, zoals hierboven werd gemotiveerd, maakt dus een geheel nieuwe overweging van de proef in het Veersche Gat als een op zichzelf staand project noodzakelijk. Dit project is opgezet voor een produktie van ca. drie miljoen oesters per jaar, uiteraard na een aanloopperiode van enkele jaren. Dit aantal is ongeveer een tiende deel van de huidige oesterproduktie. In verband met de nagestreefde rationalisatie van het bedrijf zouden slechts enkele personen daarin een werkkring kunnen vinden.

Economisch en sociaal zou het plan voor het Veersche Gat als op zichzelf staand object dus van uiterst geringe betekenis zijn. Daar komt echter bij, en dit is voor de ondergetekenden van doorslaggevende betekenis, dat uit het rapport van de deskundigen blijkt, dat ook hier een periodieke onderbreking van de aanvoer van water van de vereiste kwaliteit te wachten is, hetgeen de grondslag aan het project ontneemt.

Op grond van één en ander hebben de ondergetekenden geconcludeerd, dat uitvoering van het Veersche Gatproject niet verantwoord is.

Uit het voorgaande dient naar de mening van de ondergetekenden nu een consequentie te worden getrokken voor wat betreft de wijze, waarop ten aanzien van de oesterkwekers toepassing zal worden gegeven aan artikel 8 van de Deltawet.

Deze wetsbepaling verschuift de regeling van de schade ten gevolge van de grote afsluitingswerken naar een afzonderlijke wet. De daarin gebezigde term „tegemoetkoming hetzij door het treffen van voorzieningen, hetzij in geld" bedoelde de veelvormigheid der voorhanden mogelijkheden uit te drukken. De overweging daarbij was, dat de komende structurele veranderingen voor verschillende bedrijven door een heroriëntering nieuwe mogelijkheden zullen openen. Het ging er dus om de maatschappelijke activiteit van de betrokkenen niet of zo min mogelijk te onderbreken. - Ten aanzien van één categorie, namelijk die van de oesterkwekers, moet er blijkens het eerder gestelde van worden uitgegaan, dat de grondslag van hun bedrij f soefening in haar geheel zal komen te vervallen. Aanpassing aan gewijzigde omstandigheden kan hier niet anders betekenen dan overgang naar een geheel ander beroep of bedrijf.

In de geschetste omstandigheden, waarin ten aanzien van de oesterkwekers geen sprake zal kunnen zijn van tegemoetkoming door het treffen van voorzieningen, vinden de ondergetekenden aanleiding om de oesterkwekers ter zake van de schade, welke door de Deltawerken voor de oesterkwekerij zal ontstaan, zo spoedig mogelijk aanspraak te geven op afwikkeling van de schade in geld.

De gedachten van de ondergetekenden gaan daarbij allereerst uit naar vergoeding van de vermogensschade. De regeling daarvan zal voorts gepaard gaan met een regeling van de geldelijke tegemoetkoming in de bedrij f ssctiade. Bij de vaststelling van de normen hiervoor zal er rekening mee worden gehouden, dat de bedrijfsuitoefening in deze specifieke bedrijfstak geheel onmogelijk zal worden.

Hoewel de ondergetekenden overigens het rapport van de commissie artikel 8 Deltawet zouden willen afwachten, zijn zij van mening, dat de schade aan de oesterkwekerij in de gegeven omstandigheden bij de behandeling van het geheel van de vraagstukken, waarmede deze commissie zich bezig houdt, naar voren moet worden gehaald. Bovendien staan vele oesterkwekers thans als gevolg van de vorst voor de vraag of zij, in het licht van de komende ontwikkeling, nog tot herinvestering zullen overgaan. In verband daarmede heeft de regering besloten de mogelijkheid te scheppen aan de oesterkwekers, die hun bedrijf nu beëindigen, op korte termijn voorschotten uit te keren op de te verwachten financiële uitkeringen. De nadere richtlijnen daarvoor zullen zo spoedig mogelijk worden bekend gemaakt".

Het is te begrijpen, da, t deze brief een zeer teleurstellende uitwerking had. Allereerst wel op de hierbij het allemauwst betrokkenen, namelijk de oesterkwekers. Ook in de Kamer bleken verscheidene Kamerleden door de mededelingen van de ministers zeer teleurgesteld te zijn. Zowel de heren Van Dongen (K.V.P.), Van der Peyl (C.H.), Westerhout (P.v.d.A.) en Aantjes (A.R.), als de heer Kodde lieten blijken, dat zij na het lezen van het rapport, waarop de beslissing is gebaseerd, niet begrepen, waarom het niet mogelijk zou zyn de oesterteelt te behouden of op zijn minst een oesterbassin in het Veersche Gat aan te leggen. Toch waren het tenslotte slechts de heren Westerhout en Kodde, die hun bezwaren tegen de regeringsbeslissing na de beantwoording door de minister van de door hen gemaakte opmerkingen, handhaafden. Zij dienden zelfs een motie in, waarin aan de regering werd gevraagd, haar beslissing nog op te schorten en eerst nog nadere gegevens omtrent het standpunt van de biologen van het rijksinstituut voor visserij-onderzoek aan de Kamer over te leggen. Voorts werd in deze motie de regering uitgenodigd nog eens nader te gaan praten met het provinciaal bestuur van Zeeland. De ministers brachten tegen deze motie echter bezwaren in. Het resultaat was, dat de heren Van Dongen, Van der Peyl en Aantjes, alsmede mevrouw Kuiper—Struyk (V.V.D.) zich namens hun fracties tegen de motie verklaarden, zodat deze bij zitten en opstaan verworpen werd.

Thans volgt de rede van de heer Kodde in eerste termijn, daarna de door hem uitgesproken repliekrede.

Mijnheer de voorzitter!

Was er bij de behandeling van de begrotingen van landbouw en visserij en van verkeer en waterstaat voor dit jaar enige onzekerheid, omdat uit de stukken misschien kon worden opgemaakt, dat de ene minister een ander standpunt innam dan de andere, die onzekerheid is nu wel weggenomen, want er is een gezamenlijke brief, waarin de regering haar standpunt duidelijk heeft gesteld. Die brief laat ons niet meer in onzekerheid. Al is deze brief binnen het gestelde tijdschema verschenen, toch is bij mij de vraag gerezen, of die niet wat laat ons heeft bereikt. Door de vorige sprekers is er reeds op gewezen, dat deze zaak reeds lang aanhangig is, dat er lang

onzekerheid

is geweest, en dat er verwachtingen zijn gewekt, maar dat men niet tot een resultaat is gekomen. Reeds bij het leggen van de dam in het Veersche Gat is de vraag gerezen, waarom toen niet tegelijk maatregelen werden genomen om de proef mogelijk te maken. Toen is gesteld, dat er altyd een mogelijkheid voor de aanleg zou zijn. Dat was inderdaad moeilijk te ontkennen. Wij konden het moeilijk weerspreken, maar gezien het verloop, rijst de vraag, of het ooit de bedoeling is geweest dit proefbassin aan te leggen en of het dan ook niet juister was geweest, dat men dit direct had gezegd. Men zou zeggen: er zijn toch verschillende maatregelen genomen, die

tegenstrijdig

lijken. Er werden ontwerpen gemaakt, enz., maar — excuseer mij — ik kan aan die gedachte niet ontkomen.

Minister Marijnen: De geachte afgevaardigde moet echt niet de goede trouw van beide ministers in twijfel trekken.

De heer Kodde (S.G.P.): Er zijn nog andere minister geweest vóór deze ministers.

De voorzitter: Ik geloof niet dat de geachte afgevaardigde twijfelt aan de goede trouw van welke minister ook.

De heer Kodde (S.G.P.): Ik zeg alleen maar, wat ik betreffende deze aangelegenheid er van denk. Nu wordt het gevoel gewekt, dat gewacht is met het doen van een mededeling tot er argumenten waren aan te voeren of totdat er niet meer gewacht kon worden en een beslissing moest worden genomen, hoe diep ingrijpend en teleurstellend die ook is.

Mijnheer de voorzitter! Er is nog enige verwachting, omdat de ministers zeggen het teleurstellend te vinden. Ik zou haast zeggen: dan is er zeker aanleiding om te trachten in een andere richting te gaan werken, want ik zou de ministers gaarne die teleurstelling besparen. Van het begin af aan is bij mij de verwachting betreffende het proefbassin niet groot geweest; ik heb althans zeker niet verwacht, dat daardoor nog ruime mogelijkheden voor het behoud van de

oester- en mosselcultures

in Zeeland zouden ontstaan. Toch bestond wel de verwachting, dat daardoor althans een deel van die cultures nog te behouden zou zijn en dat er door die proefneming dus nog wel iets te bereiken zou zijn.

Ook die verwachting lijkt nu afgesneden, althans, wanneer er geen verandering in de standpunten komt, iets, waarop ik nog hoop. De kosten van het aanleggen van een proefbassin in het Veersche Gat zullen zeer waarschijnlijk hoger zijn dan wanneer bij de dichting hiermede rekening zou zijn gehouden. Ik kan het moeilijk anders zien. Wanneer men bij de dichting van het Veersche Gat de aanleg van die

proefbassins

dadelijk ter hand had genomen, dan waren de kosten voor de aanleg van dit proefbassin geringer geweest. Dit is voor iemand uit de praktijk zeker een uitgemaakte zaak. Ik kan het echter niet overzien. Ik ben op dit gebied niet deskundig; ik heb geen cijfers. Wel rijst bij mij de vraag, of het juist is, het nemen van die proef te laten afhangen van de verwachtingen omtrent de mogelijkheden van teelt in de Grevelingen. Men heeft dit aan elkaar gekoppeld. Naar ik heb begrepen, is juist de verwachting, dat het in de Grevelingen niet zal gelukken, aanleiding geweest te stellen, dat deze proef niet moet doorgaan. Mijnheer de voorzitter! Ik kan het op prijs stellen — dit is een kwestie van vertrouwen — dat de regering niet zo maar de

miljoenen

uitgeeft. Op 16 februari 1960 heb ik bij de behandeling van de begroting van verkeer en waterstaat gewezen op een berekening, die ik toen las in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 26 januari 1960. De kosten van het aanleggen van een proefbassin werden toen gesteld op 8 miljoen. Zij zullen nu hoger zijn. De schrijver van dit artikel kwam op ƒ 450.000, — aan onkosten per jaar. Voorts berekende hij, dat de opbrengst ƒ 842.500, —

per jaar zou zijn, als de proef slaagde. Mocht de proef niet slagen, dat zou het bassin nog gebruikt kunnen worden voor de teelt van kreeften en voor de mosselverwaterlng. De schrijver raamde de opbrengst van de mosselverwatering op een bedrag van 632.000 gulden per jaar. Hierbij was niet gerekend met datgene, wat de

kreeftenteelt

zou kunnen opleveren. Mijnheer de voorzitter! Het zal hierdoor duidelijk zijn, dat het eventueel bestede geld niet zal zijn weggegooid.

Het voordeel van het laten doorgaan van de proef is, dat men niet dadelijk voor de feiten wordt gesteld; de mogelijkheid kan worden overwogen, of de Grevelingen nog iets biedt.

Het zou ook wel mogelijk kunnen zijn, dat zich omstandigheden voordoen, waardoor de oesterteelt voor Zeeland in zijn geheel misschien nog kan worden behouden. Zoals ik bij de behandeling van de begroting voor 1963 voor verkeer en waterstaat reeds heb doen blijken, gaan mijn gedachten nog altijd uit naar een afsluiting van de Oosterschelde door middel van een geperforeerde dam. Bij de behandeling van de

Deltawet

heb ik dit toen ook al voorgestaan, maar te dien opzichte heeft mijn stem geen weerklank in de Kamer gevonden. Nu het eenmaal zo ver is, dat het gevaar van het verliezen van de oestercultuur sterker dreigt, wordt ach en wee geroepen, maar nu lijkt het bijna te laat. Het zal zeker te laat zijn, mijnheer de voorzitter, als de plannen niet worden veranderd, maar de mogelijkheid daartoe acht ik inderdaad nog wel aanwezig. Het nemen van de proef acht ik nodig en financieel verantwoord. Nu verkeren wij daarover in onzekerheid en zijn wij, wat betreft de oesterteelt, eigenlijk voor een voldongen feit geplaatst. Alle gevolgen daarvan zijn bekend. Ik zou niet de vrijmoedigheid hebben zo te spreken, mijnheer de voorzitter, als ik niet steeds aldus had gesproken. Over deze zaak heb ik altijd in het openbaar op deze wijze gesproken en daarom durf ik er nu ook weer op te wijzen, dat het toch

noodzakelijk

is het proefbassin aan te leggen. Ik heb hierover reeds eerder gesproken, en men kan dit lezen in de Handelingen van 1956, blz. 3341 en blz. 3387 en vooral uit hetgeen op de laatste bladzijde staat, blijkt, dat er naar mijn mening een grote mogelijkheid was, dat de bestuursorganen wel eens voor een voldongen feit zouden kunnen worden gesteld. Helaas zijn wij zo ver, mijnheer de voorzitter.

Bij de behandeling van volgende begrotingen heb ik eveneens aangedrongen op het nemen van maatregelen, maar daarop werd steeds geantwoord: och, het kan nog wel. Ook bij de behandeling van de begroting voor 1961 heb ik op het memorandum van het Economisch-Technologisch Instituut in Zeeland gewezen, in welk memorandum de kosten van aanleg op 9 miljoen werden geraamd tegenover een opbrengst van ƒ 840.000, — per jaar. Ik vind het een

niet onrendabele

belegging. Ik kan in dit verband ook nog wijzen op de brief, gedateerd 25 februari 1963, die Gedeputeerde Staten van Zeeland ons hebben gezonden, en ik denk daarbij dan voornamelijk aan de daarin genoemde punten 4 en 11. Ten einde tijd te besparen, mijnheer de voorzitter, zal ikdeze niet voorlezen. Ik meen, dat deze brief ook de ministers bekend is, terwijl ook verschillende sprekers, die mij vooraf zijn gegaan, daarop reeds hebben gewezen.

Het is niet mijn bedoeling, te discussiëren over het al dan niet aanvaardbaar zijn van hetgeen in de nota door de deskundigen is gesteld. Zoeven, mijnheer de voorzitter, is gesproken over vetrouwen, maar ik wil zeggen, dat het ver trouwen in het oordeel van deze deskundigen, in de nota neergelegd,

niet bijster groot

is. Daarom is het voor mij wel zeer moeilijk, daarover te spreken. Bovendien is de nota, voor zover ik uit de stukken heb kunnen opmaken, niet ondertekend. Gaarna had ik geweten, mijnheer de voorzitter, met wie en over wie wü spreken. Gedeputeerde Staten hebben in hun nader memorandum van 22 maart 1963, in punt drie nog op de zwakke plaatsen gewezen en het zal niet nodig zijn, daarop nader in te gaan. Nu treft het mij wel, dat deze mededeling verschijnt, terwijl juist grote schade is ontstaan door de vorst — waarop verschillende andere sprekers ook reeds hebben gewezen — een zodanige schade, dat het, gezien het minder vaste vooruitzicht, niet verantwoord is de bedragen te investeren, welke een

voortzetting

van de cultuur eisen. Ik meen althans, dat wij het moeilijk van de belanghebbenden kunnen vragen. Het kan de pijn van het afstand doen van een bron van inkomsten wat verzachten, wanneer zich omstandigheden als de huidige voordoen. Daartegenover bestaat meer dan voorheen de noodzaak, dat de gedeputeerden weten waaraan zij financieel toe zijn. Het is mij gebleken, dat er afkeurend wordt gedacht over het leggen van de nadruk op de financiële tegemoetkomingen. Men meent toch niet, dat het leed geleden is, wanneer er maar voldoende guldens op tafel komen? Ik meen van niet. Bij mij is wel de vraiag gerezen of er

gewetenswroeging

is ontstaan bij hen, die in het verleden niet voldoende vlijt hebben betracht voor het behoud van de oesterteelt. Indien het vooruitzicht bestond, dat de teelt onbeperkt kan doorgaan, zou het nodig zijn te overwegen of onder de bijzondere omstandigheden, waarin wij nu verkeren, iets moet worden gedaan. Ik erken echter volkomen, dat de toestanden dan anders zouden zijn.

Ook al gaat de proef niet door — hetgeen ik hoop — dan nog zal het belang van de telers, die de uitoefening van hun bedrijf eindigen, overwogen moeten worden. Het zal dan immers niet in de verwachting liggen, dat er voor allen weer emplooi komt. Het is daarom thans een gunstig tijdstip om te streven naar het in uitzicht stellen van voorschotten. De beslissing, die voorschotten al of niet op te nemen, zal dan moeten worden genomen door de daarbij betrokkenen zelf. Dan geschiedt de beëindiging van het bedrijf op volkomen vrijwillige basis. Een situatie als die, welke wij hebben gehad met de

IJsselmeervissers,

moet niet weer in het leven worden geroepen. Ook degenen, die nog met de teelt willen doorgaan, moeten in de gelegenheid worden gesteld de voorschotten te ontvangen. Hierbij zal dan de voorwaarde moeten worden gesteld, dat terugbetaling kan worden gevraagd. Als men leest, dat er een vooruitzicht op voorschotten is, kan men uitroepen: Niettegenstaande het lange uitblijven van een beslissing is men er toch van overtuigd, dat degenen, die schade door de deltawerken hebben geleden, een tegemoetkoming moeten krijgen! In dit opzicht is er wel eens enige twijfel gerezen, geen twijfel in het vertrouwen, doch in de uitwerking. Nu de omstandigheden nopen tot het geven van een tegemoetkoming — andere sprekers hebben er ook op gewezen — moeten niet alleen de telers en de werknemers in de oesterteelt, maar ook zij, die in

aanverwante bedrijven

werkzaam zijn, daarin delen. Ook deze worden immers gedupeerd. Zelfs de gemeente Yerseke zal In moeilijkheden komen. Ik kan mij dat heel goed voorstellen, want het inwonertal van Yerseke zal wanneer een en ander wordt gerealiseerd, waarschijnlijk sterk verminderen, zodat vele door deze gemeente gedane investeringen geen enkel resultaat zullen opleveren. Wij staan op het standpunt, dat er voorschotten moeten worden gegeven aan allen, die in hun inkomen worden getroffen door de maatregelen. Men moet reeds nu de mogelijkheid daartoe openen in verband met de bijzondere omstandigheden, die door de

strenge vorst

zijn ontstaan. Het zal door ons, zoals de heer Van Dongen reeds naar voren heeft gebracht, op prijs worden gesteld, indien de regering de regeling van de voorschotten aan de Kamer zou willen mededelen en gelegenheid zou geven, daarover van gedachten te wisselen.

Ik wil eindigen met een vraag over hetgeen in stuk 21 is weergegeven, n.l. de wijziging van enkele zinsneden, die wij vinden op blz. 2 van de brief. Geheel duidelijk is de wijziging mij niet. Ik vraag mij af: In welke richting is deze wijziging nu bedoeld. Ik zou daarop gaarne nog een duidelijk antwoord ontvangen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1963

De Banier | 8 Pagina's

De oesterproef in het Veersche Gat

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1963

De Banier | 8 Pagina's