Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Regeringsverklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Regeringsverklaring

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir. van Dis

Onder zeer grote belangstelling van het publiek, dat zich op de publieke en gereserveerde tribunes, alsmede in de loges bevond, verscheen het nieuwe kabinet op woensdag 31 juli te circa 11 uur voor de Tweede Kamer voor het afleggen van de aangekondigde regeringsverklaring. Voordat zij daartoe overging, werden eerst enkele nieuwe Kamerleden door de voorzitter beëdigd. Onder hen bevond zich ook Ds. Abma, die hiermede dus thans lid der Tweede Kamer geworden is. Daar de heer Kodde op 18 juni beëdigd werd, is derhalve de Kamerfractie der S.G.P. weer compleet.

Werd in 1959 de regeringsverklaring van het kabinet-De Quay op dinsdag afgelegd, terwijl de debatten er over pas de daarop volgende dag plaats vonden, zodat de Kamerleden wat langere tijd hadden om de verklaring rustig over te lezen en te bestuderen, thans werd er grote haast achter gezet. De debatten vingen namelijk reeds aan des middags om 3 uur, zodat er na aftrek van de lunchtijd maar betrekkelijk weinig tijd overbleef om zich voor te bereiden. Voor de fractievoorzitters der grotere partijen was dit niet zo'n bezwaar, omdat deze voortdurend met de informateurs en formateurs besprekingen hadden gevoerd en derhalve geheel bekend waren met de inhoud van de 37 „bouwstenen" van Prof. Romme en met die van de punten van het „Wassenaarse akkoord", maar voor de kleinere fracties viel dit niet mee. Er was echter niets aan te doen.

De regeringsverklaring bestond uit bijna 29 gestencilde bladzijden, terwijl er als bijlagen aan waren toegevoegd de definitieve tekst van het „Wassenaarse akkoord", een aantal „bouwstenen" van Prof. Romme, benevens een uittreksel uit het ontwerp-basisprogram van Dr. de Kort, tezamen ook nog ongeveer elf gestencylde bladzijden. Ieder zal begrijpen, dat de plaatsruimte het niet toelaat de regeringsverklaring in „De Banier" op te nemen. Enkele belangrijke punten er uit zijn:

1. dat de diensttijd voor de militairen, die bij de parate troepen zijn ingedeeld, met één of twee maanden kan worden verkort; 2. dat de regering zal bezien of het vanwege de grotere lichtingssterkte als gevolg van de naoorlogse geboortegolf mogelijk zal zijn op ruimere schaal vrijstelling van militaire dienst te gaan verlenen; 3. de woningbouw krijgt de grootste prioriteit. De regering zal alles in het werk stellen het woningtekort in de komende vier Jaar sterk in te perken; 4. huurverhogingen zullen onvermijdelijk zijn; 5. bij eventuele belastingverlaging zal de progressiefactor, die zich voornamelijk openbaart in een sluipende verzwaring van de loon- en inkomstenbelasting, geneutraliseerd worden. Voor 1964 is echter geen belastingverlaging te verwachten. Of ze daarna komt hangt af van de conjunctuur.

Bij deze enkele punten moeten wij het thans wel laten. D.V. zullen wij de volgende week met de repliekrede nog een aantal punten uit de regeringsverklaring vermelden, en zo mogelijk ook een en ander van wat door andere sprekers werd gezegd. Thans bepalen wij ons bij de rede, welke door Ir. van Dis namens de S.G.P.-fractie werd uitge- sproken, en waarin aangaande de principiële grondslag van het nieuwe kabinet werd verklaard, dat deze ten enenmale ondeugdelijk is, omdat de enige goede grondslag namelijk die van Gods Woord, er in wordt gemi' b. Het was niet mogelijk alle in de regeringsverklaring aangesneden onderwerpen aan een bespreking te onderwerpen, wat dan ook door niet één der sprekers werd gedaan. Er moest wel een greep worden gedaan uit enkele belangrijke vraagstukken, zoals de woningbouw, de P.B.O. en de daaruit voortvloeiende „schappen", alsmede de zo hoog nodige verlaging der belastingen. Daar de rede van Ir. van Dis in een voor ieder verstaanbare taal is gesproken, behoeft zij geen nadere toelichting, zodat wij haar hierbij zonder meer laten volgen.

Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de voorzitter! Eindelijk is het er dan van gekomen, dat wij ons wederom tegenover een nieuw ministerie zien geplaatst. Ik zeg „eindelijk", want het heeft zeer lang geduurd, voordat het na veel geïnformeer en pogingen tot formatie, alsook na veel gekrakeel in de K.V.P.-fractie en tussen de kandidaat-ministers zo ver is gekomen. Op 15 mei toch hadden de verkiezingen plaats en het duurde tot 22 juli, dus ongeveer tien weken daarna, voor en aleer het de laatste formateur, de heer Marijnen, gelukte het nieuwe kabinet tot stand te brengen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat deze gang van zaken onder ons volk een zeer slechte indruk heeft gemaakt, en dat er in de pers scherpe kritiek op is geleverd. Er werd gewaagd van een zielige, stuntelige vertoning, van een trieste zaak, van een treurspel, terwijl er volgens de heer Beernink, zoals deze op de onlangs door de C.H.U. gehouden zomerconferentie vermeldde, door anderen zelfs werd gesproken van een

formatieklucht.

Hoezeer echter het gehele verloop van de kabinetsformatie door ons moet worden betreurd, mag het anderzijds niet zo worden voorgesteld, alsof het voor de eerste maal is, dat een kabinetsformatie zo lang heeft geduurd. In 1956, toen dus de Partij van de Arbeid bij de kabinetsformatie zeer nauw was betrokken, hadden de Kamerverkiezingen plaats op 13 juni. Dr. Drees werd benoemd tot formateur, maar hij slaagde niet. Professor Romme verging het daarop evenals Dr. Drees, ook hem gelukte het niet een kabinet te formeren. Hierna kwam professor Lieftinck als informateur, wiens pogingen al evenzeer op een mislukking uitliepen. Opnieuw werd professor Romme voor het formateurschap aangezocht, wat door hem echter niet werd aanvaard, hij was van oordeel dat het veel meer in de lijn lag een kabinetsformateur te benoemen uit protestantschristelijke kring. Hierop werd professor De Gaay Fortman als informateur benoemd, wiens pogingen om de K.V.P. en de Partij van de Arbeid tot elkaar te brengen al evenzeer mislukten. Inmiddels was het al ver in september geworden, zodat er bij de opening van de Staten-Generaal nog geen nieuw ministerie was gevormd.

In de aanhef van de troonrede werd dan ook vermeld, dat, ofschoon er sinds de verkiezingen meer dan drie maanden waren verlopen, het niet mogelijk was gebleken te komen tot de vorming van een kabinet. Wat thans is gebeurd, is derhalve lang niet te vergelijken met wat zich in 1956 heeft voorgedaan. Het werd toen 13 oktober voor en aleer het derde ministerie-Drees optrad, terwijl toch de Partij van de Arbeid als de grootste partij met 50 zetels uit de stembus kwam. Bij de laatste Kamerverkiezingen kwam de Partij van de Arbeid slechts op 43 zetels, dus 7 zetels minder dan in 1956, terwijl de V.V.D. van 13 zetels in 1956 op 16 zetels kwam. Uit de informatieve werkzaamheden van Prof. Romme, alsook uit de formatiepogingen van de heer De Kort blijkt echter, dat zij niettegenstaande de in 1956 bij de kabinetsformatie opgedane ervaringen en na wat zich in 1958 op en na de

Fakkeldragersdag

heeft voorgedaan, de Partij van de Arbeid niet bij voorbaat hebben willen uitsluiten van deelneming aan het kabinet, dat blijkbaar een vijf partijenkabinet zou moeten worden. Dit werd echter de oorzaak er van, dat de kabinetsformatie veel langer heeft geduurd dan nodig was geweest. Terecht wees Drs. Hogendijk in „Elseviers Weekblad" van 29 juni er op, dat de foute gang van zaken reeds bij Prof. Romme is begonnen en dat de heer De Kort hiervan het slachtoffer werd. Hij speelde de socialisten en liberalen tegen elkaar uit om zelf geen keus te behoeven te maken, waaraan toen door de fractievoorzitter van de V.V.D., de heer Toxopeus, een einde werd gemaakt. Dat de Partij van de Arbeid weer gaarne het re^ geringskasteel wenst te beklimmen was voorheen reeds meermalen gebleken Toen de heer Burger nog fractievoorzitter was van de Partij van de Arbeid, werd daarop door hem meer dan eens niet onduidelijk gezinspeeld. Ook het stemmen van de Partij van de Arbeid voor de mammoetwet, niettegenstaande deze wet ook in de kringen van het openbaar onderwijs op zulke sterke bezwaren stuitte, werd door velen gezien als een bewijs van toenadering tot de K.V.P. met het oog op de in zicht zijnde kabinetsformatie. Dat deze zienswijze juist is, wordt door mij niet beweerd en laat ik ook geheel in het midden. Ik constateer slechts, dat er in die geest over gesproken en in sommige persorganen ook over geschreven werd. Voorts is uit de vele concessies, die de heer Vondeling bij de kabinetsformatie heeft gedaan, toen de formateur, de geachte afgevaardigde de heer De Kort, de deur voor de Partij van de Arbeid nog niet had toegesloten, wel zonneklaar aan het licht gekomen, dat de fractie van de Partij van de Arbeid op deelneming aan het, kabinet hoge prijs stelde. De heer Suurhoff had voor de verkiezingen wel eens verklaard, dat er veel rode wijn in het water zou moeten worden gedaan, indien de Partij van de Arbeid in het nieuwe ministerie zitting zou willen nemen, maar toen het zo ver was, dat hierover besprekingen plaats hadden, deed de heer Vondeling het omgekeerde. Hy deed veel

water in de rode wijn,

zelfs zoveel, dat het de indruk wek­ te, alsof de heer De Kort een vijfpartijen-kabinet zou vormen. Ook toen dit van de baan was, bleven wij nog in het onzekere of de formateur, de heer De Kort, de Partij van de Arbeid of de V.V.D. zou kiezen. De heer Vondeling moet dus met het doen van concessies wel zeer ver zijn gegaan, want zelfs Dr. Veldkamp heeft vóór de verkiezingen aangaande de Partij van de Arbeid met haar verkiezingsleuzen verklaard, dat zij danig aan

„sinter klazerij"

deed. Niettemin was er in de K.V.P. duidelijk een stroming te onderkennen, die gaarne met de Partij van.de Arbeid in zee had willen gaan. Dit blijkt wel duidelijk uit het feit, dat de K.A.B, en het N.V.V. kort voor de Kamerverkiezingen zelfs een gemeenschappelijk program hadden opgesteld, dat niet alleen aan de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal, maar ook aan de informateur Prof. Romme werd toegezonden, met het kennelijke doel een zekere druk op hem uit te oefenen. Als tolk van deze stroming in de rooms-katholieke gelederen fungeerde De Volkskrant van 17 juni in een brief van „bevriende zijde", waaruit overduidelijk bleek, dat daarin aan de Partij van de Arbeid de voorkeur werd gegeven boven de V.V.D. Ook in de protestants-christelijke partijen echter waren er, die liever met de Partij van de Arbeid dan met de V.V.D. in zee gingen. In het Christelij k-Historische Weekblad van 21 juni was het de heer Buddingh, die er ronduit voor uitkwam, dat zijn voorkeur uitging naar een vier-partijenkabinet, waarbij de socialisten de plaats zouden innemen van de liberalen. In de antirevolutionaire partij zijn er ongetwijfeld ook, die er precies zo over denken en die het niet eens zijn met de stelling, dat de uitslag der verkiezingen heeft aangetoond, dat ons volk voortzetting wenst van het beleid van het kabinet-De Quay en een kabinet van dezelfde politieke samenstelling.

De antirevolutionaire en christelij k-historische Kamerfracties hebben hierover echter blijkbaar anders gedacht, terwijl ook de heer De Kort zich, zoals zoeven reeds door mij werd opgemerkt, genoodzaakt zag voor de V.V.D. te kiezen. Het is niet mijn voornemen in te gaan op alle bijzonderheden, die zich bij en na de formatiepogingen van de heer De Kort hebben voorgedaan, indien dit al mogelijk ware. Een feit is, dat de heer De Kort de hem verleende opdracht teruggaf en dat Prof. Beel tot informateur werd benoemd. Nadat deze eerst een onderhoud had gehad met de directeur van het Centraal Planbureau en ook met de heer Vondeling, kwam hij tot de conclusie, dat niet met de P.v.d.A., maar met de V.V.D. in zee moest worden gegaan. Op deze basis werkte de formateur Prof. de Quay, verder. Deze zag zijn pogingen echter bemoeilijkt door een deel van de K.V.P.-fractie onder aanvoering van de heer Veldkamp, niettegenstaande de fractievoorzitter van de K.V.P. met het te Wassenaar gesloten akkoord zijn instemming had betuigd. Toen eenmaal de fractie van de K.V.P. zich in grote meerderheid voor het Wassenaarse akkoord had verklaard, reed de heer Veldkamp de formateur Prof. de Quay opnieuw in de wielen, toen deze zich ging be­ zig houden met de zetelbezettting. Het gevolg was, dat ook Prof. de Quay zijn opdracht teruggaf en dat de heer Marijnen als formateur optrad, wat er toe leidde, dat er ten slotte na ca. 70 dagen een kabinet tot stand kwam, dat de ministerpresident hedenmiddag aan de Kamer heeft voorgesteld. Vertoont het geheel van deze kabinetsformatie al geen verheffende indruk, een andere kwestie is, of de gevolgde weg wel in overeenstemming met de grondwet is. Het komt ons voor, dat dit niet het geval is. Wij delen in dezen het gevoelen van

Prof. van Bemmelen,

die onlangs in een publikatie in de „Telegraaf" er op wees, dat allerminst volgens artikel 86 van de grondwet wordt gehandeld, wanneer tevoren het parlement en zelfs bepaalde groepen en partijen in de vorming van een kabinet worden betrokken. Deze manier van handelen, die veel op een koehandel gaat gelijken, moet er toe leiden, dat er zoveel kostbare tijd mee heen gaat, voor en aleer er een kabinet tot stand komt. Zeer terecht merkte genoemde hoogleraar dan ook op, dat er mensen moeten regeren in wie het staatshoofd zowel als het parlement vertrouwen heeft en niet personen, die van tevoren het vertrouwen van de meerderheid van het parlement hebben verkregen. Op die manier, waarop het er thans naar toe gaat heeft artikel 86 van de grondwet vrijwel zijn betekenis verloren en heeft het er veel van weg, dat ministers in plaats van door de koningin door de Staten-Generaal benoemd en naar welgevallen ontslagen worden. Prof. van Bemmelen aarzelde dan ook niet te verklaren, dat de huidige praktijk in strijd met de grondwet en de eerbied voor het koningschap is. In dit verband wensen wij dan ook op te merken, dat wij het eens zijn met het standpunt, dat zowel door de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie als door de Christelij k- Historische Unie wordt ingenomen, n.l. dat tevoren geen vérgaande afspraken behoren te worden gemaakt. Met de passage uit de regeringsverklaring, waarin de regering te kennen geeft, dat zij aan eigen verantwoordelijkheid gestalte wenst te geven, wat mede inhoudt de vrijheid van het kabinet om een beleid te voeren dat zich aanpast aan gewijzigde verhoudingen en wisselende omstandigheden, kunnen wij dan ook met behoud van onze eigen verantwoordelijkheid en in verbondenheid aan de door ons voorgestane

beginselen

onze instem.ming geven. Wat nu betreft ons standpunt inzake het geven van voorkeur aan de Partij van de Arbeid of aan de V.V.D., merk ik op, dat men deze kwestie van twee kanten kan bezien, namelijk van de principiële en van de praktische zijde. Wat de principiële zijde betreft, moeten wij constateren, dat de liberalen en de socialisten, hoezeer dezen in andere opzichten ook van elkaar verschillen, in grondbeginsel eigenlijk één zijn. Beiden gaan namely k van het revolutionaire standpunt uit, dat niet de soevereiniteit Gods het richtsnoer van het staatkundig beleid behoort te zijn maar de soevereiniteit van het volk en voorts dat niet

Gods Woord, maar de menselijke rede daarin wordt gevolgd. Wat de godsdienst betreft, staan beiden dan ook op het standpunt, dat, hoewel men de waarde hiervan niet zal willen ontkennen, deze toch privaatzaak behoort te blijven, zodat men er niet mede op het terrein van de staatkunde moet komen. Ik zal op deze belangrijke aangelegenheid nu niet verder ingaan, daar dit beter zal kunnen worden gedaan bij de eerstvolgende algemene politieke beschouwingen. Toch kunnen wij er thans niet geheel buiten blijven in verband met de regeringsverklaring, daar deze helaas onmiskenbaar het bewijs er van levert, dat de enige goede grondslag, waarbij ons volk wel zal varen, wordt gemist. Wij kunnen dan ook onmogelijk de grondslag, waarop dit kabinet is gevestigd, aanvaarden, ja wij zien ons zelfs verplicht deze te bestrijden. Wat deze grondslag betreft, is er dan ook geen enkel verschil met het vorige kabinet, en zou er al evenmin verschil zijn met een kabinet, waarin de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie door de Partij van de Arbeid zou zijn vervangen. Zo ging het vorige kabinet, waarvan ook de V.V.D. deel uitmaakte, er zelfs toe over de

gokwoede

in niet geringe mate te bevorderen door de voetbaltoto wettelijke sanctie te verlenen. Voorts bleef het kabinet-De Quay in gebreke al zulke maatregelen te nemen, waartoe het als Gods dienares verplicht was en waartoe ook het nieuwe kabinet verplicht is. Ik denk, om maar enkele punten te noemen, teneinde ons zoveel mogelijk te beperken, aan de strafbaarstelling van de ontheiliging van

Gods Naam en dag,

waarmede het in ons land zo allerdroevigst gesteld is. Voorts zij melding gemaakt van de

zedenverwildering,

die zich allerwege openbaart. Nachtclubs, waarop vanaf de openbare straat door middel van zinneprikkelende platen de aandacht van jong en oud wordt gevestigd, verrezen in de grote steden als paddestoelen uit de grond. Boeken, tijdschriften en plaatwerken, voor iedereen vrijelijk te koop, dragen tot de ondermijning der zeden niet weinig bij. Toch lieten de vorige regeringen dit kwaad in naam der vrijheid maar voortwoekeren en wij hebben niet het minste vertrouwen, dat het er onder dit nieuwe kabinet anders en beter mee zal gaan. Wij konden althans in de regeringsverklaring zelfs geen woord vinden, dat er op wijst dat dit kabinet het roer zal omwenden en in dezen anders zal optreden. Het materiële neemt in deze verklaring een zeer grote plaats In, evenals dit onder de vorige kabinetten het geval was. Men make hieruit echter niet op, dat de stoffelijke noden van ons volk ons niet ter harte gaan of dat deze voor ons een onverschillige zaak zouden zijn. Het tegendeel is het geval. Wij zijn echter van oordeel, dat de stoffelijke belangen het allerbeste behartigd worden, wanneer er wordt geregeerd naar het onfeilbare richtsnoer van Gods Woord en wet, zodat de eeuwige geestelijke belangen niet worden ten achter gesteld bij de tijdelijke en stoffelijke belangen.

Nu zou de regering mij kunnen wijzen op de passage in haar regeringsverklaring, waarin zij een aanduiding geeft van de beginselen, waarvan dit kabinet wenst uit te gaan. Dienaangaande verwijst de regering naar een soortgelijke passage in de regeringsverklaring van het vorige kabinet, waarin werd gesteld dat de christelijke grondslag van onze beschaving van zoveel betekenis voor de ontwikkeling der menselijke persoonlijkheid is.

Hoewel in deze zinsnede het woord „christelijk" voorkomt, wordt daaraan allerminst die betekenis gegeven, die daaraan behoort te worden toegekend. Wij zien het woord „christelijk" maar al te zeer gebruikt in de zin, zoals

Mr. Groen van Prinsterer

in zijn tijd reeds er over opmerkte, dat hoe meer dit woord wordt gebruikt des te minder er van Christus en Zijn Woord in is, wat in het wezen van de zaak niet anders is dan een schromelijk misbruik van die naam. Het woord „christelijk" is in onze dagen weder volop in zv/ang, en dient zelfs als vlag om allerlei on-christelijke lading te dekken. Men spreekt zelfs van christelijke toneelclubs, van christelijke dansclubs en ook al van christelijke carnavalsfeesten, terwijl dit allemaal niet anders dan wereldse vermaken zijn, die allesbehalve christelijk en veeleer antichristelijk moeten worden genoemd. Wanneer wij de regeringsverklaring verder volgen, bemerken wij al direct, dat de mens daarin in het middelpunt wordt gesteld. Er wordt gesproken van de eerbiediging van de persoonlijkheid van de mens en van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid, punten, die zeer zeker grote waarde hebben, doch ons bezAvaar is, dat dit alles maar al te zeer staat in het teken van datgene, waarmede in onze tijd zozeer geschermd wordt, n.l. in het teken van de z.g. rechten van de mens, terwijl de

rechten Gods

vertrapt en genegeerd worden. Dit treffen wij ook aan bij de internationale organisaties, zoals die van de Verenigde Naties, waaraan ook deze regering volgens de regeringsverklaring haar hart heeft verpand. Dit doet zij al evenzeer ten aanzien van de E.E.G., de integratie van Europa en nog andere onderwerpen. Het zal bij volgende gelegenheden wel nader blijken, dat wij in dezen de regering niet kunnen volgen. Met name tegen de integratie van Europa hebben wij zeer ernstige bezwaren, omdat deze zou gaan ten koste van de zelfstandigheid van onze natie, voorts omdat wij daarin grote gevaren zien vanwege de overheersende invloed, die Rome in een geïntegreerd Europa zou verkrijgen, en ook, omdat wij er in zien een devaluatie van het koningschap onder het Huis van Oranje.

Wat voorts de E.E.G. betreft: wat zijn hierover al niet hoogdravende beschouwingen ten beste gegeven door de voorstanders van deze gemeenschap, die ook in het nieuwe kabinet zo ruim vertegenwoordigd zijn. Wij zien echter in deze dagen, hoe het daarmede gesteld is. Duizenden bij duizenden komkommers worden doorgedraaid, omdat Duitsland de invoer er van heeft verbolën. Gevreesd wordt dat straks met de tomaten, het fruit, de aardappelen en misschien wel meer produkten hetzelfde zal gebeuren. Kort geleden sloot Frankrijk al evenzeer zijn grenzen voor bepaalde groenten, zodat de veel geroemde E.E.G. danig in het gedrang komt. Duitsland doet echter niets, wat het niet mag doen. Het komt voor de belangen van zijn eigen tuinbouw op en handelt geheel overeenkomstig de bepalingen van de E.E.G. De Nederlandse

tuinders

zijn er echter inmiddels de dupe van en moeten constateren, dat heel die E.E.G. hen in de steek laat. Mijnheer de voorzitter, ik heb zoeven opgemerkt, dat ook de stoffelijke belangen van ons volk ons wel degelijk ter harte gaan. Als bewijs hiervan wijs ik op een onderwerp, waarover in de regeringsverklaring ook het één en ander wordt vermeld. Door ons is n.l. voortdurend opgekomen voor een ingrijpende beperking der hoog gestegen uitgaven en voor een krachtige verlaging der

hoge belastingen,

die op alle groepen van de bevolking een uiterst zware last leggen. Vooral de lagere inkomens en de middengroepen worden door de sterke progressie in bijzondere mate getroffen. Die belastingdruk wordt bovendien nog verzwaard door allerlei lasten, voortvloeiende o.m. uit de algemene ouderdomswet en de algemene kinderbijslagwet, waarvoor velen zelfs moeten opbrengen zonder hiervan ooit zelf enige uitkering te genieten. Wij denken hierbij aan gehuwden zonder kinderen en aan de vele ongehuwden, die ook al in de inkomstenbelasting zo onbillijk zwaar worden aangeslagen. Wij gevoelen ons dan ook gedrongen bij de regering te bepleiten, dat zij al het mogelijke zal doen om te komen tot een ingrijpende verlaging van de belastingen. De hoge belastingen toch zijn een sta-in-de-weg voor de bezitsvorming, omdat zij de mogelijkheid tot sparen belemmeren. Zij vormen ook een rem voor de bloei van tal van bedrijven, vooral van middelgrote en kleine bedrijven. Ook ten aanzien van het bedrijfsleven is een behoorlijke vermindering van de belastingdruk hoog nodig. Om tot die vermindering te komen, is het beslist noodzakelijk, dat de staatsuitgaven, die de laatste jaren zo uitzonderlijk hoog zijn gestegen, in belangrijke mate worden verlaagd. Mijnheer de voorzitter. Een ander onderwerp, waarover ik thans enkele opmerkingen wens te maken, betreft de

woningvoorziening,

waarover in een deel van de regeringsverklaring ook wordt gehandeld. Het is daarmede nog steeds allerbedroevendst gesteld. Bijna 20 jaar na de oorlog zijn er nog steeds tal van jonggehuwden en vele anderen, die nog maar steeds geen behoorlijke huisvesting kunnen verkrijgen. Er zal dan ook alles op alles moeten worden gezet om in de kortst mogelijke tijd de woningnood te doen beëindigen. Wij hebben in deze Kamer steeds bepleit dat daartoe o.m. nodig is de particuliere bouv/ ruimere armslag te geven, ook voor het bouwen van arbeiderswoningen. De ervaring, opgedaan in de jaren na de eerste wereldoorlog, heeft toch genoegzaam bewezen dat de particuliere bouw wel degelijk in staat is arbeiderswoningen tegen een redelijke huurprijs te bouwen, en ook in deze tijd is het sedert 1960 bewezen, dat de particuliere bouwers in staat zijn, goede huurwoningen te bouwen met huren die liggen tussen de ƒ 65, — en ƒ 100, — per maand. Dit komt er dus op neer, dat het huurniveau van deze particuliere woningen gelijk en in vele gevallen zelfs lager ligt dan van de woningwetwoningen. Bovendien is het bewijs geleverd, dat de particuliere bouw vlugger en voordeliger werkt en ook woningen van betere kwaliteit produceert. Wij willen echter niet zeggen, dat de woningwetwoningen helemaal overbodig zijn. Ook deze woningen zijn nodig, maar dan voor het doel, waarvoor de woningwet in het leven is geroepen. Wij zijn dan ook van oordeel, dat een aantal van 45.000 woningwetwoningen veel te hoog is en dat de particuliere bouw sterker zou behoren te worden ingeschakeld. Tevens achten wij het van het allergrootste belang dat de bureaucratie bij de woningbouw sterk wordt ingekrompen, terwijl ook van de industriële bouw in ruimere mate behoort te worden gebruik gemaakt.

Thans, mijnheer de voorzitter, wens ik nog enkele opmerkingen te maken betreffende een kwestie die de laatste tijd nogal veel ter sprake is geweest en die ook in de regeringsverklaring wordt genoemd, n.l. die van de

P.B.O.

Dit onderdeel werd onder het vorige kabinet behartigd door de staatssecretaris van algemene zaken, de heer Schmelzer, doch is thans, zoals de minister-president meedeelde, overgebracht naar het departement van sociale zaken. Tot nu toe is steeds afgezien van het toepassen van dwang om tot het formeren van een P.B.O.-lichaam over te gaan, maar het onlangs ingediende wetsontwerp beoogt daarin verandering aan te brengen. Ik ga op dit wetsontwerp vanzelfsprekend thans niet in, doch volsta met te verklaren, dat wij besliste tegenstanders zijn van al wat zweemt naar het toepassen van dwang met betrekking tot de on-Nederlandse P.B.O. Wij staan daarin niet alleen, zoals zo menigmaal het geval is, wanneer het de door ons voorgestane beginselen betreft. In verscheidene takken van het bedrijfsleven staat men beslist afwijzend tegenover de P.B.O.

In het jaarverslag over 1962 van de rooms-katholieke organisatie van v/erkgevers wordt dienaangaande op blz. 6 vermeld, dat de werkgevers in de textiel-, de bouw-, de papier-, de leder-, de sigaren-, de baksteen-, de metaal-, de rubbernij verheid, alsmede die in het wegvervoer onomwonden hebben uitgesproken, dat er bij hen generlei behoefte bestaat aan de instelling van een bedrijfsorgaan volgens de wet op de P.B.O. Tevens wordt daarbij vermeld, dat ook de werknemers weinig enthousiasme hebben getoond om belangrijke zaken, zoals de vaststelling van lonen en andere arbeidsvoorwaarden, in de publiekrechtelijke organen onder te brengen. Hoewel voorts onwederlegbaar is gebleken, dat de P.B.O. absoluut onnodig is voor het bevorderen of het in stand houden van de welvaart, daar de bedrijven, die bij geen bedrijfschap zijn aangesloten, over het algemeen een periode van welvaart hebben doorgemaakt en nog doormaken, wil men toch de P.B.O. met alle geweld in stand houden, zoals uit de regeringsverklaring wel overduidelijk blijkt. En dat terwijl de praktijk al evenzeer heeft bewezen, dat de P.B.O. helemaal niet nodig is met het oog op de arbeidsrust en de arbeidsvrede, daar hierover niet te klagen valt, niettegenstaande het ontbreken van bedrij f sschappen in tal van bedrijfstakken. Veeleer kan daarentegen worden gesteld, dat de wet. op de P.B.O-, waaruit de schappen voortkomen, een haard van onrust en onvrede in zich verbergt. Dat is de laatste maanden wel heel sterk tot uiting gekomen met betrekking tot het

Landbouwschap,

dat zelfs zo ver ging, om voor een luttel bedrag op hele boerderijen beslag te leggen, deze te doen verkopen en ten slotte bij bar winterweer een drietal boerengezinnen op straat te zetten. Groot was de verontwaardiging, die dit optreden verwekte, niet slechts onder de boeren, maar ook onder burgers, gelijk uit ingezonden stukken in dagbladen van allerlei schakering te zien was, en ook bij de uitslag der verkiezingen wel zonneklaar is gebleken. En het zijn niet alleen de boeren, die met grote tegenzin vervuld zijn tegen het Landbouwschap, waarbij zij tegen hun wil zijn ingeschakeld, ook in andere bedrijfstakken, zoals die van de schilders, schoenmakers, kappers enz., is de ontevredenheid over het „schap" al niet minder. Dat dit nog niet meer naar buiten komt, vindt zijn oorzaak o.m. hierin, dat men bij andere schappen veel gematigder te werk is gegaan dan de heren van het Landbouwschap. Zo werd mij onlangs medegedeeld, dat er onder de schilders ook al velen zijn, die van heel het schildersbedrijfschap niets willen weten en er ook geen cent voor betalen. Het bestuur heeft zich er echter voor gewacht de deurwaarder op deze schilders af te sturen, beslag op hun eigendommen te laten leggen en deze te laten verkopen. Men laat hen zoveel mogelijk met rust, zodat het verzet niet naar bulten treedt, zoals dit bJj het Landbouwschap het geval is geweest en nog steeds is. Ook onder de fotografen werd het het verzet tegen het bedrijfschap de laatste tijd openbaar. Tal van fotografen klagen er steen en been over, dat het schap, waarbij zij tegen hun wil zijn ingeschakeld en waarvoor nu maar liefst 2150 fotografen jaarlijks hun heffingen moeten opbrengen, door slechts 45 — zegge: 45! — fotografen destijds in het leven is geroepen. Twee procent ringeloort alzo achtennegentig procent, en wie zich daartegen verzet, wordt een gevaar voor de democratie genoemd, terwijl hierbij van democratie helemaal geen sprake is. Het zijn zuiver Hitleriaanse of Russische toestanden, waarbij een kleine minderheid aan een grote meerderheid haar wil oplegt. Er zou dan ook alle reden voor de regering zijn heel de P.B.O. op te ruimen, doch uit de regeringsverklaring blijkt wel zonneklaar, dat dit van haar niet is te verwachten. Wat de

landbouw

betreft, deze verkeert inderdaad in zeer moeilijke omstandigheden. De regering zal aan deze belangrijke tak van het bedrijfsleven haar volle aandacht behoren te geven. Of zy echter in haar regeringsverklaring de weg heeft aangegeven, die tot verbetering zal leiden, daarop zijn wij allerminst gerust. Met name hebben wij altijd zeer ernstige bezwaren gehad tegen het opruimen van kleine boerenbedrijven en die bezwaren bestaan bij ons nog. Wat de ruilverkaveling betreft, moeten wij opkomen tegen de praktijk, boeren, die niet verschijnen, als voorstanders van verkaveling aan te merken. Ook komt het bij ruilverkavelingen voor, dat de één er beter, maar de ander er veel slechter van wordt. Ten slotte, mijnheer de voorzitter.

moeten wij onze teleurstelling er over uitspreken, dat in de regeringsverklaring wel alle aandacht wordt geschonken aan het herstel van de betrekkingen met Indonesië, maar dat over Ambon, over de

Republiek der Zuid-Molukken

en over Nieuw-Guinea met geen woord wordt gerept, hoewel nog maar kort geleden van Indonesische zijde is te kennen gegeven, dat de Papoea's niet op zelfbeschikking behoeven te rekenen. Mijnheer de voorzitter. Ik zal het hierbij laten, omdat alle in de regeringsverklaring besproken onderwerpen bij de begrotingsbehandeling nog nader aan de orde zullen komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 augustus 1963

De Banier | 8 Pagina's

De Regeringsverklaring

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 augustus 1963

De Banier | 8 Pagina's