Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WIJZIGING VAN DE HUURWET

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WIJZIGING VAN DE HUURWET

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

ftecfe van Ir. van Dis

28

in der verklaring welke de Regering verleden jaEir op 31 juli aflegde, werd met betrekking tot het op het gebied van de volkshuisvesting te voeren beleid onder meer opgemerkt, dat het streven der Regering gericht is op een werkelijke vermindering van de afstand tussen de verschillende huurniveaus. Dit hield in, dat in de komende Regeringsperiode huurverhogingen onvermijdelijk zouden zijn. Wanneer de eerste verhoging zou komen, werd in de Regeringsverklaring niet vermeld, terwijl ook bij de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid hierover geen nadere mededeling werd gedaan. Vrij algemeen werd dan ook gedacht dat de Regering in 1964 nog geen huurverhoging zou voorstellen, maar die verwachting is niet uitgekomen. Op 16 maart 1964 namelijk dienden de Ministers Bogaers en Veldkamp een wetsontwerp bij de Tweede Kamer in, waeirin werd voorgesteld de huren van de woningen in de gemeenten der 1ste en 2 e klasse met' 10 pet. te verhogen en van die in de gemeenten der 3e, 4e en 5e klasse met 12 1/2 pet. Deze verhoging geldt niet voor aUe woningen, doch alleen voor die welke vóór 1 januari 1957 zijn gebouwd. Van de zijde van de P.v.d.A. werd al heel spoedig na de indiening van het wetsontwetp verklaard, dat de P.v.d.A.- fractie er tegen zou stemmen, wat dan ook plaats vond toen het wrtsontwerp in stemming werd ^bracht. De hpuding van deze fractie bij deze huurverhoging en die vaa 1962' i» wek aeef merkwaardig wanneer men deze vergelijkt met circa tien, jaar geleden toen de socialisten deel uitmaakten van het kabinet. Toen hadden ook huurverhogingen plaats, waartegen toen alleen de communisten opkwamen. Van de zijde der socialisten werd de huurverhoging echter verdedigd. De voorzitter van het N.V.V., de heer Roemers, die nog steeds Kamerlid is voor deP.v.d. A. zei toen op het demonstratieve congres van het N.V.V. te Amsterdam, dat de verkiezingsleuze der communisten , , geen huurverhoging, maar loonsverhoging" wel zeer aantrekke- Ujk is, maair het verschil met de communisten was volgens hem, dat het N.V.V. bij de vaststelling van zijn beleid op sociaal-economisch gebied geremd wordt door de kennis, die het bezit omtrent de samenhang van de verschillende sociaEd-economische verschijnselen. Het N.V.V., aldus vervolgde de heer Roemers, wist best dat huurverhoging voor velen van zijn leden op het eerste gezicht geen aantrekkelijke maatregel is en dat de gemiddelde werknemer er niets voor voelt om meer huur te gaan betalen, omdat hij de schadeUjke gevolgen hiervan dadeüjk in zijn portemonnaie ziet. De schadelijke gevolgen van het uitblijven van de huurverhoging zou hij echter pas op de lange duur vaststellen, als het te laat zou zijn. Tevens wees de heer Roemers toen op de schadelijke gevolgen van een te sterke loonsverhoging. Hoewel de onmiddellijke voordelen voor de hand lagen, zou een te sterke loonsvethoging uitlopen op een aantasting van de werl^elegenheid. De heer Roemers voegde hieraan nee toe, dat het wel niet altijd aangename, maar toch in de kern eenvoudige plicht van het N.V.V. was, de ogen van kader en leden der vakbeweging voor die samenhang te openen. Vervolgens wees hij er op, dat de vóór 1940 gebouwde woningen op een htourniveau van 115 pet. lagen, terwijl de prijzen van andere goederen en diensten op een niveau van gemiddeld 250 a 300 procent van 1940 lagen. De heer Roemers verklaarde voorts nog, dat het verschi] van de huur van oude en nieuwe woningen onaanvaardbaar is. Bewoners van oude woningen zijn dan ved goedkoper uit dan bewoners van nieuw gebouwde woningen. Ook wordt de doorstroming hierdoor geremd, dat wil zeggen dat er voor de bewoners van oude woningen geen enkde aandrang is om hun zoveel grotere, oude woningen te verlaten om plaats te maken voor jongere bewoners met kinderen. Een andere sociaUst, namelijk Mr. In 't Veld gaf op ditzelfde congres te kennen, dat wel duidelijk was geworden dat er een wijziging diende te komen in de mentaliteit van producenten en consumenten. De laatstgenoemden, dit zijn de huurders, dienden te beseffen, dat een tè lage huur de waairde van de woning in gevaar brengt en daarmede het woningpeü. De woning moest volgens hem weer als cultuurobject in eer worden herstdd. De redeneringen van de bdde genoemde leden van de P.v.d.A. gelden thans nog even goed als toen zij door hen werden geuit, daar de bouwkosten zeer sterk zijn gestegen. Desniettemin liet de woordvoerder van de P.v.d.A. bij de behandeUng van bovengenoemd wetsontwerp hed andere geluiden horen, met als resultaat dat de P.v.d. A. met de C.P.N, en de P.S.P., zoals reeds werd opgemerkt er tegen stemden. Daar het echter de stemmen van de overige fracties verwierf, werd het ontwerp met 71 tegen 36 stemmen aangenomen. Volgens het oorspronkehjke wetsontwerp zal de huurverhoging ingaan op 1 jiüi 1964. De Minister heeft hierin later echter enige wijziging aangebracht met het oog op de behandeling van het wetsontwerp door de Eerste Kamer. Mocht het deze Kamer namelijk niet gelukken het wetsontwerp tijdig genoeg te kunnen behandelen, dan zou de ingangsdatum der verhoging naar een later tijdstip worden verschoven. Na deze inleiding laten wij thans de rede volgen, welke hij dit wetsontwerp namens de S.G.P.-fractie werd gehouden door Ir. van Dis. Deze sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Het onderhavige wetsontwerp heeft, hoewel het van geringe omvang is, heel wat beroering teweeggebracht, zoals dit bij dk voorstd tot huurverhoging het geval is geweest. Dit is ook wel te verklaren, daar enerzijds een grote groep huurders over het algemeen afwijzend tegenover huurverhoging staat en anderzijds de kleine groep huiseigenaren van oordeel is, dat de huurverhogingen, welke tot nu toe hebben plaatsgehad, ten enenmale onvoldoende zijn geweest, terwijl ook de thans voorgestelde verhoging van 10-12 1/2 pet. hun niet voldoet. Wij kunnen voor dit standpunt begrip hebben, evenals wij daarvoor in het verleden steeds ten voUe begrip hebben gehad. Wij hebben het huurbe leid zelfs meermalen een

onrechtvaardig bdeid

genoemd. Terwijl toch de lonen en salarissen voor andere groepen der bevolking steeds werden verhoogd, hebben de huiseigenaren zich jaren lang met vooroorlogse huren tevreden moeten stdlen, en dat terwijl de kosten van levensonderhoud en de • onderhouitekostefc ten behoeve dèt huizen zeer sterk waren gestegen. Vooral voor de kleine huiseigenaar, die naast de huuropbrengst der door hem verhuurde woningen geen andere bronnen van inkomsten had, v/as dit een schrijnende en onrechtvaardige behandeling. Tal van eigenaren waren zodoende niet in staat hun huizen te onderhouden, zoals het behoorde, waardoor deze zienderogen veelal in een staat van verval geraakten. Het kan dan ook o.i. niet worden ontkend, dat aan de huiseigenaren in het verleden schromelijk onrecht is aangedaan. Ook ontstond er een

scheve verhouding

tussen de huurders van vooroorlogse en die van naoorlogse woningen. Terwijl toch de huren van de vooroorlogse woningen op het peU van 9 mei 1940 bleven gehandhaafd, moesten de huurders van nieuwgebouwde woningen een veel hogere huur betalen. Het verschil tussen de huren van oude en nieuwe woningen werd door de gevoerde regeringspolitiek in het verleden dus steeds groter. Thans staEin wij voor het feit, dat niettegenstaande de sedert 1950 plaatsgehad hebbende huurverhogingen dit verschil nog steeds bestaat. Het is met het oog hierop, dat de Minister het onderhavige wetsontwerp heeft ingediend, zoals blijkt uit de memorie van toelichting en ook uit de memorie van antwoord, waarin de Minister opmerkt, dat de thans aan de orde zijnde huurverhoging noodzakelijk gericht is op vermindering van de afstanden, die, zonder dat kwaliteitsverschillen hiertoe aanleiding geven, binnen de bestaande woningvoorraad tussen verschillende huurniveaus voorkomen. Tegen deze zienswijze van de IVIinister zijn van verscheidene kanten bezwaren ingebracht. Ook ons wil het voorkomen, dat de voorgestelde beperkte huurverhoging veeleer moet worden gezien als een aanpassing van de huren aan het sedert 1962

gestegen kostenpeil

dan als een reële stap in het streven naar een evenwichtige woningmarkt met een evenwichtig huurniveau. Dat dit inderdaad niet het geval is, blijkt wel overduidelijk uit het laatste jaarverslag van de Nederlandse Bank, waarin wordt medegedeeld, dat met de thans voorgestelde huurverhoging het huurpeil van de aem de huurverhoging onderworpen woningen 23 pet. hoger ligt dan het peU dat in 1960 was bereikt, maar dat in diezelfde periode van vier jaar de bouwkosten, tegen de verwachting der Regering in, met meer dan 20 pet. zijn gestegen. Van een vermindering van de afstand tot een bij de bouwkosten aansluitend evenwichtig huurpeil is derhïdve nog lang geensprake. Niettemin heeft de Minister in zoverre gelijk, dat, wanneer de voorgestelde huurverhoging achterwege zou blijven, de genoemde afstand nog groter zou zijn. Uit de memorie van antwoord blijkt dan ook, dat deze huurverhoging niet als de laatste moet worden beschouwd. De Regering acht het onvermijdelijk, dat na deze huurverhoging nog een aantal huurverhogingen tot stand zal worden gebracht, waaraan echter wordt toegevoegd, dat de daartoe te nemen maatregelen in verband moeten worden gezien met de mogelijkheden wat betreft de compensatie van de daarmee verbonden hogere lasten. De thans voorgestelde compensatie is door de Regering op advies van de Stichting van de Arbeid vastgesteld op 1, 3 pet. met een minimumcompensatie van f 2, - per week. Wanneer nu wordt bedacht, dat het

percentage van het inkomen,

dat aan huur wordt besteed, sinds 1960 niet gestegen maar integendeel teruggelopen is, zoals in het jaarverslag van de Nederlandse Bank werd medegedeeld, dan staan zij, die voor compensatie in aanmerking komen, er beter voor dan vier jaar geleden en bestaat er voor hen dus geen enkele reden zich tegen de voorgestelde huiu^erhoging te verzetten. Anders staat het met die groepen van ons volk, die op 1 juli a.s. wel een huurverhoging moeten betalen, maar die hiervoor geen enkele compensatie verkrijgen. Daarom zou het ons inziens veel rechtvaardiger zijn, wanneer zowel aan de loon- en salaristrekkenden als aan de andere groepen der bevolking een compensatie werd gegeven door

verlaging van de loon- en inkomstenbelasting

met een bepaald percentage. In het voorlopig verslag is de Regering hierover een vraag gesteld, waarop de Minister heeft geantwoord, dat hij zich kan indenken, dat een algemene huurverhoging onder omstandigheden gepaard kan gaan met een verlaging van bepaalde fiscale lasten. Hij voegde er echter aan toe, dat zvilk een maatregel moet passen in het algemene kader van het fiscale beleid, zoals dit wordt bepaald door prioriteitenafweging in verband met de budgettaire en conjuncturele mogelijkheden en dat dit thans niet het geval is. Dit is voorwaar wel een zeer teleurstellende mededeling, te meer daar de Minister van Financiën ons nog maar kortgeleden heeft medegedeeld, dat het tekort op de begroting voor 1964 wel circa 500 miljoen minder zal zijn dan werd geraamd. Het wordt nog onbegrijpelijker, wanneer wij bedenken, dat in het verleden elk jaar veel meer aan belastinggelden werd geheven dan voor het dekken van de staatsuitgaven nodig was. Sedert 1949 gaat het hierbij om een bedrag van in totaal 17 miljard, dat de belastingbetalers méér hebben moeten opbrengen dan nodig was. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat zulk een fiscaal beleid bij velen van ons volk een sterk gevoel van onbehagen verwekt en dat zij in zulk een beleid zeer bezwaarUjk vertrouwen kunnen hebben. Wij zullen hierop thans echter niet verder ingaan, omdat wij dan te ver van ons onderwerp zouden afdwalen. Ons tot dit onderwerp beperkend, willen wij nogmaals als onze mening naar voren brengen, dat het ved verkieslijker zou zijn om door middel van belastingverlaging compensatie voor deze huurverhoging te bewerkstelligen. Hierdoor zou niet slechts een deel van ons volk, nl. de loon- en salaristrekkenden, compensatie verkrijgen, maar zouden ook andere groepen van ons volk daarin delen, terwijl deze thans volgens het wetsontwerp van compensatie verstoken blijven. Hierbij zalt onder meer te denken aan

kleme zelfstandigen en kleine ondernemers,

die wellicht een of twee personen in loondienst hebben, voor wie zij wel looncompensatie moeten opbrengen, doch deze ondernemers hebben geen mogelijkheid de compensatie op anderen te verhalen. Deze kleine ondernemers zullen dus wel voor anderen moeten betalen en ook onder de huurverhoging vaUen, maar zelf van compensatie verstoken blijven. Dit achten wij uitermate onbillijk Deze groepen zijn toch reeds zwaar belast, behalve door de belas tingen door allerlei lasten, te veel om op te noemen, terwijl zij in de nabije toekomst

nogal zwaarder

dreigen te worden belast. Bovendien zijn ook voor hen de kosten van het levensonderhoud door de laatste loonexplosies sterk gestegen, zelfs met. een percentage, dat het Centraal Planbureau voor het gehele jaar 1964 had geraamd. Het zou dus alleszins billijk zijn, indien ook aan de andere groepen van ons volk compensatie door belastingverlaging werd toegekend. Uit het antwoord van de Regering blijkt echter, dat deze groepen er evenals voorheen ook thans weer naast komen te staan! De bewindslieden achten een verlaging van fiscale lasten thans niet passend. Deze mededeling is voor ons aanleiding, er bij de beide Ministers, die bij liet wetsontwerp zijn betrokken, ten sterkste op aan te dringen, het hunne ertoe bij te dragen, dat de reeds zo lang in uitzicht gestelde belastingverlaging in dk geval nog dit jaar zal worden gerealiseerd. Niet minder is het o.i. in strijd met de rechtvaardigheid, dat volgens het wetsontwerp bepaalde categorieën woningen voor huurverhoging niet in aanmerking komen, terwijl de huiu-ders van deze woningen toch wel huurcompensaüe zullen krijgen. Er zijn er onder deze woningen, die reeds

voor de derde maal

buiten de huurverhoging zullen vallen, terwijl de huurders wel voor de derde maal huurcompensaüe ontvangen. Intussen werden de eigenaars wel zwaarder bdast, zoals bij voorbedd in Amsterdam, waar de grondbelasting per 1 januari 1960 werd verhoogd met 62 pet., het straatgeld met 37 pet., ja zelfs werden aldaar de huiseigenaren ook nog verplicht mede te betalen aan de rdnigingsrechten door in 1962 het straatgeld nog maar eens met 30 pet. te verhogen. Er wordt dan op deze huiseigenaren afgegeven, dat zij niets aan' hun huizen laten doen, maar hoe is dit mogdijk, wanneer hun geen huurverhoging wordt toegestaan en de lasten steeds hoger worden, terwijl de

onderhoudskosten

zeer hoog zijn? Zo berichtte mij een kleine huiseigenaar uit Amsterdam, dat deze kosten wel f 6 per uur bedragen, hetgeen bij een huur van f 8, 10 per week neerkomt op vijf dagen huui. Bovendien is het ook al onrechtvaardig, dat de huurders van dergelijke woningen huinrcompensatie krijgen, doch dat zij geen huurverhoging behoeven te betalen, terwijl de anderen, die compensatie krijgen, wel huurverhoging moeten opbrengen.

Mijnheer de Voorzitter, thans wensen wij nog enkele opmerkingen te maken met betrekking tot wat in de stukken wordt opgemerkt inzake het bestemmen van een ded van de hogere huuropbrengst voor woningverbdering. Tegen een dergelijke

bestemmingsheffing

hebben wij ons steeds verzet, omdat wij daarin zagen en zien een onrechtmatig onttrekken van gdden, die aan de huiseigenaren toekomen. Gezien voorts het feit, dat zulk een bestemmingshdfing een tiental jaren geleden op een volslagen mislukking is uitgelopen, zodat de desbetreffende wet inoest worden ingetrokken, is het begrijpelijk, dat de Minister niets gevoelt voor het doen van een tweede poging in deze richting. Vervolgens willen wij bepleiten, dat de Minister al het mogelijke in het werk stelt om te bevorderen, dat zoved mogelijk woningen worden gebouwd en vooral ook, dat de

bouwkosten

zullen worden gedrukt. Enkele sprekers, die mij voorafgingen, hebben gewezen op het jaEurverslag-1963 van een baiik in Friesland, waarin de mogelijkheid wordt onderstdd, dat de bouwkosten binnen afzienbare tijd weleens een verlaging zvillen kuimen ondergaan. Het is slechts een onderstelling, waaraan wij weinig of geen houvast hebben. Het zou echter zeer te wensen zijn, dat het tot een verlaging zou kimnen komen, daar een voortdurend stijgen der bouwkosten ons steeds verder verwijdert van een evenwichtige woningmarkt met een evenwichtig huurniveau. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben enige bezwaren tegen dit wetsontwerp naar voren gebracht, welke voornamelijk betrekking hebben op het maken van onderschdd tussen verschillende groepen van ons volk, waarvan

de een wel en de ander geen compensatie

krijgt. Wij zullen onze stem aan het wetsontwerp niet onthouden, maar met het oog op volgende huurverhogingen, die door de Regering in uitzicht zijn gesteld, zouden wij er toch ten sterkste bij de Regering op willen aandringen om dan niet sommige maar alle groepen van ons volk bij eventuele huurverhogingen voor compensatie in aanmerking te doen komen, wat mogelijk zou zijn door belastingverlaging.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1964

De Banier | 8 Pagina's

WIJZIGING VAN DE HUURWET

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1964

De Banier | 8 Pagina's