Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Algemene politieke en financiële beschouwingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Algemene politieke en financiële beschouwingen

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van ir. van Dis

Met het oog op de plaatsruimte laten wij direct de rede volgen, welke door Ir. van Dis bij de algemene politieke en financiële beschouwingen over de Rijksbegroting op woensdag 7 oktober 1964 werd uitgesproken. In het volgende nummer zal dan D.V. een verslag en de repliekrede worden geplaatst. De rede luidt als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Gistermiddag heeft de heer Vondeling zijn teleurstelling uitgesproken over het ontbreken in de Troonrede van verscheidene onderwerpen, welke hij er gaarne in vermeld had gezien. Ook bij ons bestaat daarover teleurstelling, al betreft dit heel andere onderwerpen dan door de heer Vondeling werden genoemd.

De allervoomaamste leemte, welke wij in de Troonrede helaas moeten constateren, bestaat daarin dat in deze rede maar al te zeer de vaste grondslag wordt gemist, waarnaar het regeringsbeleid behoort te worden gevoerd. Een vaste, deugelijke grondslag toch achten wij een on­

misbare voorwaarde voor elk regeringsbeleid. Evenmin als een gebouw het zonder een goed fundament kan stellen, evenmin kan enige regering dit Wij achten het onze dure pUcht hierop de aandacht te vestigen, opdat wij ons later niet v£in ernstig plichtsverzuim zullen behoeven te beschuldigen en ook anderen ons daarvan geen verwijt zullen kunnen maken. Daarom gevoelen wij ons ten duurste verplicht daarop met bijzondere nadruk te wijzen, en zulks te meer, omdat er zulk een hechte grondslag bestaat. Het is de grondslag, waeirop eens de

Bepubliek der Verenigde Nederlanden

werd gebouwd en die, zoals door mr. Groen van Prinsterer in zijn „Handboek der Vaderlandse Geschiedenis" werd opgemerkt, toen de grondwet was van de staat. Die vaste grondslag biedt ons Gods Woord en Wet. Zeer velen zijn er ook in deze Kamer, die van deze grondslag voor het regeringsbeleid niets willen weten. In het gunstigste geval wil men nog wel erkennen, dat de Bijbel voor velen waarde heeft voor het persoonlijk leven, voor de binnenkamer, zoals de oude liberalen zeiden, maar voor het staatkundig levensterrein moet men daarmede volgens hen niet aankomen.

In de Troonrede wordt dit wel niet gezegd, maar het zwijgen over die vaste grondslag zegt op zichzelf al meer dan genoeg. Het gehele regeringsbeleid van dit Kabinet gaat dan ook uit van de mens en het eindigt in de mens. In overeenstemming hiermede beperkt het zich in hoofdzaak tot het materiële bestaan van ons volk. Hiermede willen wij allerminst beweren, dat de stoffelijke belangen voor ons een onverschillige zaak zijn, een zaak, waar de regering zich maar buiten behoort te houden. Dit is ons standpunt beslist niet. De materiële belangen van ons volk gaan ons wel degeUjk ter harte. Ook wanneer het gaat om het behartigen van de noden van de ouden van dagen, de weduwen, de invaliden en zo vele anderen, die op de één of andere manier steun behoeven. Voortdurend hebben wij in het verleden bij de Regering erop aangedrongen, dat zij tegenover de genoemde groepen van ons volk

niet koud en onbewogen

zou staan, maar in een rechte weg daarin de behulpzame hand zou bieden. Het is dan ook zo gesteld, dat wanneer de stoffelijke belangen an ons volk ons koud zouden laten, wij lijnrecht zouden ingaan tegen het standpunt, dat voorheen door de Kamerleden der S.G.P. met betrekking tot het stoffelijk welzijn van ons volk steeds werd ingenomen.

Bovendien zouden wij dan ook ingaan tegen wat door de voormannen der Reformatie te dien aanzien is geleerd. Om maar één hunner te noemen, zij gewezen op de

reformator van Geneve, Calvijn,

wiens 400-jarige sterfdag op 27 mei van dit jaar werd herdacht. Calvijn toch heeft in zijn , , Institutie" of, , Onderwijzing in de Christelijke godsdienst" wel degelijk voorgestaan, dat de overheid ook de materiële belangen heeft te behartigen of, zoals hij dat zelf letterlijk schreef, dat de burgerlijke regering inderdaad ook daartoe dient, opdat de mensen mogen leven, eten, drinken en onderhouden worden. Calvijn liet het hierbij echter niet. De overheid dient volgens hem ook, opdat er geen afgoderij noch lastering tegen Gods naam en Zijn waarheid of andere ergernissen tegen de godsdienst openlijk zouden ontstaan en onder het volk gezaaid worden. Hij wees er voorts op, dat de wetten die met veronachtzaming van het goddelijk recht alleen de belangen van de mensen op het oog hebben, verkeerd zijn. Ja, hij maakte in hetzelfde hoofdstuk van het zoeven genoemde boek ook nog gewag van de dwaasheid van hen, die wel zouden willen, dat de overheid met terzijdestelling van God en Zijn dienst zich aUeen met de rechtsbedeling onder de mensen bemoeide, alsof God in Zijn naEim regenten had aangesteld om aardse geschillen te beslissen, en achtergelaten had hetgeen van meer gewicht is, te weten dat Hij zuiver naar het voorschrift van Zijn wet zou worden gediend. Dit is dus wel heel andere taal dan wat van

anti-revolutionaire zijde

wordt voorgestaan, namelijk dat de overheid zich slechts heeft in te laten met het behartigen van de rechtsorde onder de mensen. Hiermede gaat men echter hjnrecht ui tegen wat door Calvijn op grond van de Heilige Schrift werd voorgestaan en wat door de kerk der Reformatie in artikel 36 der Nederlandse geloofsbelijdenis ook op grond der Heilige Schrift werd beleden. Die vaste grondslag nu van Gods Woord en Wet wordt in de Troonrede en in het regeringsbeleid helaas gemist. Wel wordt in de voorlaatste alinea van de Troonrede de wens uitgesproken, dat God de leden van de Staten-Generaal in het komende parlementaire jaar de wijsheid en de kracht moge schenken om in vruchtbare samenwerking met de Regering die beslissingen te nemen, die ons Koninkrijk tot zegen strekken, maar een aankondiging van enige maatregel, welke op Gods Woord en Wet gegrond is, zoekt men in dit staatsstuk tevergeefs. Om maar een paar voorbeelden te noemen, zij erop gewezen, dat het toch aJlernoodzakelijkst zou zijn om maatregelen te nemen tegen het vloeken en de godslastering, in de allereerste plaats omdat het hierbij gaat om de schending van Gods Majesteit en in de tweede plaats vanwege de ergernis, die zulks bij velen van ons volk verwekt. Dit laatste is weer eens ondubbelzinnig aan het licht getreden naar aanleiding van de beruchte, profane televisie-uitzending

„Zo is het toevallig ook nog eens een keer"

door de Vara. Een storm van verontwaardiging rees er onder ons volk op over dit infame stuk, waarin het heilige omlaag werd gehaald en dat ongetwijfeld als godslasterlijk moet worden aange m erkt. Het is een zeer ernstig verzuim van de Regering geweest, dat zij deze uitzending niet onmiddellijk heeft afgebroken Ook ten aanzien van

zedenondermijnende lectuur 4

worden in de Troonrede geen maatregelen in het vooruitzicht gesteld, terwijl dat toch zo hard nodig is. Tal van ouders van onderscheidene godsdienstige • richtingen klagen er sterk over, dat er van Regeringswege niets wordt gedaan tegen de schunnige lectuur, welke door hedendaagse schrijvers wordt gepubliceerd. Indien de Regering tegenover dit soort van lectuur, die op de zogenaamde nieuwe moraal is gebaseerd, werkeloos blijft toezien, dan werkt zij er indirect hard aan mede, dat de decadentie onder ons volk steeds grotere afmetingen aanneemt, wat ons, evenals destijds het Romeinse rijk, vanwege het diep zedelijk verval de ondergang tegemoet doet snellen. Helaas blijkt de Regering hiervoor geen open oog te hebben. Sterker nog, zij stimuleert juist de uitgave van dit soort van lectuur, waarin het wemelt van vloeken, van vuile en zinnèprikkelende taal, terwijl er zelfs over de

sodomietische zonde

wordt geschreven alsof deze de meest gewone en natuurlijke zaak ter wereld is. Dit stimuleren gebeude onder het vorige Kabinet, toen Minister Cals opdracht gaf aan een zekere schrijver, van wie te verwachten was, dat van zijn hand een boek zou verschijnen, dat uit het oogpunt der goede zeden tensterkste zou moeten worden afgekeurd.

Voorts werd onder het huidige Kabinet aan één van de schrijvers, die wij hier op het oog hebben, van overheidswege zeKs een prijs toegekend. Zeer terecht is de heer Algra in de Eerste Kamer daartegen opgekomen. Hij ging echter niet ver genoeg. De Regering behoort namelijk aan dit soort van schrijvers niet alleen geen prijs toe te kennen, zij behoort de uitgave van alle immorele lectuur onverbiddelijk te verbieden. Jarenlang is onzerzijds bij achtereenvolgende regeringen reeds aangedrongen op het nemen van ingrijpende maatregelen in deze richting, maar tot op heden weigert de Regering halsstarrig hieraan te voldoen. In dit verband, mijnheer de voorzitter, wensen wij onze volle instemming te betuigen met het optreden van de zeven leden van de gemeenteraad van

Staphorst,

die onlangs hun medewerking hebben geweigerd aan een voorstel van B & W om aan de openbare leeszaal een subsidie toe te kennen, omdat zij krachtens hun beginselen het niet met hun geweten overeen konden brengen gelden te voteren ten behoeve van een bibliotheek, waarin zich boeken bevinden, welke een verderfelijk karakter hebben Over het optreden van deze raadsleden is heel wat te doen geweest. Zij werden in de pers aan de kaak gesteld als mensen, die eeuwen te laat leven, die niet met hun tijd meegaan en nog meer van dat fraeiis. De geachte afgevaardigde de heer Willems van de Partij van de Arbeid heeft er zelfs aanleiding in gevonden om er vragen over aan de Regering te stellen. Toch hebben de desbetreffende Staphorster raadsleden niets gedaan wat in strijd is met de wet. Zij hebben slechts gebruik gemaakt van hun bij de wet toegekende recht om tegen een voorstel van B & W te stemmen. Daartegen te ageren is allesbehalve democratisch en in het geheel niet liberaal. Deze raadsleden hebben gedaan wat volgens eer en geweten hun plicht was. Zij zouden door vóór het voorstel te stemmen eraan hebben medegewerkt, dat verderfelijke lectuur zou worden uitgeleend.

Zoals ik reeds heb opgemerkt, mijnheer de voorzitter, zijn achtereenvolgende regeringen schromelijk in gebreke gebleven tegen de ontaarding der zeden ingrijpende maatregelen te nemen. Zij lieten niet alleen toe, dat allerlei zedenondermijnende, zielverwoestende en Gode-onterende lectuur vrijelijk kon worden verstrekt, maar de laatste jaren worden ook al

nudistenkampen

ongehinderd toegelaten, wat al evenzeer getuigt van het diep-zedelijk verval. Wij zuDen het bij deze enkele voorbeelden maar laten, ofschoon er nog veel meer te noemen zou zijn, waaruit zou blijken, dat de ontaarding der zeden steeds grotere vormen in ons land aanneemt. Wie er tegen opkomt, zoals bijvoorbeeld door de

Morele Herbewapening

wordt gedaan, wordt meermalen tot op de televisie toe op zeer ergerlijke wijze bejegend. Het behoeft dan ook helemaal niet te verwonderen, mijnheer de voorzitter, dat door het ondermijnen van het normbesef als gevolg van het verzaken der goddelijke ordinantiën het aantal zedendelicten tot onrustbarende hoogte is geklommen, dat de criminaliteit een stijgende lijn te zien geeft, dat de jeugd al meer tekenen van ontsporing vertoont en dat de ontkerstening van ons volk zienderogen toeneemt. Steeds groter wordt het aantal van hen, die met woorden en daden er getuigenis van afleggen, dat zij met God en Zijn dienst hebben gebroken. Dit niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen. Tot dit alles draagt hetgeen onder toelating van de Regering in de bioscopen met hun voorstellingen van moord- en schietpartijen, overvallen, berovingen, • ontvoeringen, wurgingen en wat meer van zedenverwoestende en sensationele aard wordt geboden, niet weinig bij. Ook het huwelijk wordt door voorstellingen in bioscopen, schouwburgen en op het beeldscherm van de televisie in geen geringe mate ondergraven. Reeds jaren geleden had er ingegrepen moeten worden, zoals onzerzijds voortdurend is bepleit. De achtereenvolgende regeringen lieten het kwaad echter maar voortwoekeren, zich steeds verschuilend achter de fiknkeuringscommissie, in plaats van de toets van Gods Woord en Wet aan te leggen en zelf ingrijpende maatregelen te nemen. Al even nalatig zijn achtereenvolgende regeringen gebleven om de

doodstraf

weder in te Voeren en de zondag te doen eerbiedigen, zoals dit volgens het goddelijk gebod wordt vereist. Door wetgeving en maatregelen werkten zij er hard aan mede, dat de door God aan de mens gegeven rustdag al meer en meer tot een werkdag werd verlaagd en de door Christus' opstanding geheiligde

dag des Heeren

door sport en sportwedstrijden en nog al zoveel meer van die gading, tot een zondedag bij uitnemendheid is gemaakt. Zelfs werd het door de zondagswet van '53 onmogelijk gemaakt, sport op zondag te verbieden Van gemeenten, die een sluitingsverbod voor cafe's op zondag hadden, werd de desbetreffende verordening, als zijnde in strijd met artikel 7 van de Zondagswet, onverbindend verklaard. Van een terugkeer op de heilloze weg, welke onder vorige kabinetten werd gevolgd, valt echter in de Troonrede niets te bespeuren, en dit terwijl toch het huidige Kabinet, dat twee antirevolutionaire, tweechristelijk-historische en niet minder dan zes rooms-katholieke ministers bevat, zich ongetwijfeld als een christelijk Kabinet beschouwt en steunt op partijen, die zich al niet minder als christelijke partijen aandienen, reden waarom de heer Smallenbroek, in overeenstemming met en navolging van de heren Berghuis en Biesheuvel, zich de vorige week er een sterke voorstander van heeft verklaard om bij de eerstvolgende Kamerverkiezingen met de K.V.R en de C.H.U. meteen

gemeenschappelijk verkiezingsprogram

uit te komen. Dit zou dan een eerste stap zijn op de weg naar een Nederlandse C.D.U., waarnaar de K.V.P. en de antirevolutionairen, als vanouds Rome's trouwe bondgenoten, reikhalzend uitzien.

Om voort te gaan, mijnheer de voorzitter, zij opgemerkt, dat, wanneer wij voor de door ons voorgestane beginselen opkomen, wij meermalen te horen krijgen, dat wij tóch anderen niet mogen opleggen waar zij niet van willen weten. Het is echter merkwaardig, dat dit ons werd en nog steeds wordt toegevoegd door hen, die op menig ander gebied er niet voor terugdeinzen, de vrijheid der burgers tegen hun wil om hals te brengen door toepassing van staatsdwang op staatsdwang. Het is bijna ondoenlijk, een opsomming te geven van de velerlei soorten staatsdwang, die wij hier te lande hebben, en waarbij zeer velen tegen hun wil gedwongen worden zich te onderwerpen aan maatregelen, welke door een meerderheid uit het Parlement zijn genomen. Wij laten ons dan ook niet van de wijs brengen door hen, die zouden willen, dat wij inzake de door ons voorgestane beginselen ons maar bij de meerderheid zullen neerleggen en aan die beginselen het zwijgen toedoen.

Na de door mij gemaakte opmerkingen over wat onzerzijds node in de Troonrede wordt gemist, mijnheer de voorzitter, wil ik mij thans bepalen tot enkele punten uit de inhoud dezer rede. Vooreerst merk ik op, dat het onze voUe instemming heeft, dat de Regering begint met eraan te herinneren, dat het in

mei 1965

20 jaar geleden zal zijn, dat Nederland werd bevrijd. In sommige persorganen is op deze passage nogal kritiek uitgeoefend. De één vond het te vroeg; de ander vond het geheel overbodig daaraan in de Troonrede te herinneren, doch wij denken hier anders over. Die bevrijding hebben wij toch te danken aan Hem, Die over oorlog en vrede beschikt. Zonder Diens wil zouden wij nimmer van het Duitse juk zijn bevrijd, zodat er wel degelijk alle reden is aan dit feit te worden herinnerd. Wanneer wij dan toch enige kritiek op voornoemde passage hebben, dan heeft deze daarop betrekking, dat God daarin niet is erkend, daar het Hem toch toekomt, in alles erkend te worden. Inderdaad is er na de bezetting veel in ons land tot stand gebracht. Er is echter sedertdien ook veel gebeurd en tot stand gebracht, wat ons met weemoed moet vervullen. Wij denken hierbij aan het verbreken van de eeuwenoude band met het voormalige Nederlands-Indië, waardoor

7/8 van ons Koninkrijk

werd afgescheurd. Nederland, dat in de bloeitijd van de Republiek der Verenigde Nederlanden aan de spits der naties stond, kwam daardoor op één der laagste plaatsen in de rij der volken. De gehele overdracht staat als een schandvlek indehistorieblaan vanwege het schenden van de plechtig aangegane akkoorden der Haagse Ronde Tafelconferentie, waarbij beloften van zelfbeschikkingsrecht, gedaan aan de Indische volkeren, werden geschonden alsof het niets was. Een schandvlek ook, dat Nederland heeft toegelaten dat

Ambon

met Nederlandse schepen werd beschoten en met Nederlandse wapens bestreden is geworden. Voor onze geest rijst voorts het tragische verloop ten aanzien van de

Republiek der Zuid-Molukken,

die tot heden nog steeds niet werd erkend, ofschoon Nederlandse rechters, zelfs de Hoge Raad, haar volkomen wettig en rechtmatig hebben verklaard Helaas wordt over deze republiek in de Troonrede met geen woord gerept, evenmin als over de

Papoeabevolking,

al was het maar een woord van ontstemming en afkeuring geweest betreffende uiüatingen van met gezag beklede Indonesiërs, waarin tot uiting wordt gebracht, dat er van een zelfbeschikkingsrecht, zoals Nederland zich dit heeft gedacht, voor de Papoea's niets zal komen.

Vervolgens wordt in de Troonrede nog eens het streven naar de éénwording van Europa onderstreept. Wij zijn van die éénwording nimmer voorstanders geweest en wij zijn het nog niet. Al erkennen wij, dat samenwerking tussen de onderscheidene naties voor allerlei zaken beslist noodzakelijk is en niet kan worden gemist, kunnen wij ons toch niet verenigen met een algehele of gedeeltelijke prijsgeving van onze nationale zelfstandigheid, welke na een bange worstelstrijd van 80 jaar tegen Spanje verkregen werd. Wij wensen niet te worden opigenomen in een verband, waarin

Rome

de lakens zal uitdelen onder supervisie van de paus. Onlangs werd bekend, dat het Vaticaan reeds plannen heeft om bij de Europese Economische Gemeenschap een nuntius te accrediteren. Volgens het antwoord van Minister Luns, mede namens de Ministers Biesheuvel en Andriessen, op door mij gestelde vragen over deze kwestie, heeft de Regering daartegen geen bezwaar. Ook de anti-revolutionaire en christelijk-historische Ministers blijken daartegen dus geen bezwaar te hebben, waaruit al weer blijkt, dat het spreekwoordelijke gezegde:

Parijs is wel een mis waard,

nog steeds opgeld doet. WelUcht heeft de aanstelling in alle stilte reeds plaatsgehad, want in de achterliggende periode hebben wij kunnen constateren, dat geheimzinnigheid nog steeds één der attributen van het pauselijke hof en de roomse clerus is. Tegen de aanstelling van deze nuntius moeten wij echter ernstig bezwaar maken. Het houdt in, dat de paus op de gehele gang van zakenin het eenmaal één geworden Europa een grote invloed zal kunnen uitoefenen en in het in moderne vorm herstelde

Heilige Roomse Rijk

alles in het werk zal stellen om de verroomsing van Europa te bevorderen, met afbraak van al wat wij nog van de Reformatie hebben overgehouden. Op het ogenblik staat het er met die éénwording nog wel niet al te rooskleurig voor, maar wanneer doorgang vindt wat kort geleden door de heer Spaak werd voorgesteld, dan zal er toch een begin mee worden gemaakt, zij het dat dan' alleen nog maar de zes landen van de EEG erbij betrokken zuUen zijn volgens het plan Von Brentano-Adenauer-De Gaulle.

Over dit voorstel van de heer Spaak is al heel veel geschreven en gesproken. Het wordt nu voorgesteld, alsof het maar iets heel persoonlijks van de heer Spaak is, maar dit komt ons toch wel onwaarschijnlijk voor. De heer Spaak is toch geen groentje in de politiek, maar een doorgewinterde poUticus, die heel goed weet wat hij doet en zegt, die ook weet dat als zijn voorstel niet de steun zou hebben van zijn partijgenoten en de overige leden van het Belgische kabinet, hem dit zijn ministeriële hoofd zou kunnen kosten. Letten wij voorts op de activiteit, welke door de Duitse bondskanselier de laatste tijd aan de dag wordt gelegd, waarin ook de Minister-President, Minister Luns en Staatssecretaris De Blook werden betrokken, dan komt het ons voor, dat er achter de schermen hard wordt gewerkt aan het formeren van een verenigd Europa, zij het dan voorlopig niet in de vorm als door velen en ook door de Nederlandse Regering wordt gewenst, maar toch zo, dat het uiteindelijk doel niet uit het oog wordt verloren.

Wat voorts de E.E.G. betreft, mijnheer de voorzitter, daarmee gaat het helemaal niet zoals de voorstanders zich dat hadden voorgesteld. Telkens weer blijkt het eigen belang een machtige factor te zijn, waardoor vooral de Nederlandse land- en tuinbouw alsmede de pluimveehouderij in het gedrang komen. Nu eens werd de invoer van eieren en van bepaalde tuinbouwprodukten bemoeilijkt door Duitsland, verboden zelfs, dan weer bemoeilijkte Italië de invoer van Nederlandse eieren, hetgeen Frankrijk nog onlangs deed met de invoer van appelen, terwijl Frankrijk ook al heeft gedreigd de invoer van haring uit ons land te verbieden. Ten aanzien van het

wegvervoer

staat Nederland er in E.E.G.-verband ook heel slecht voor. Een paar weken geleden werd door de Europese Commissie zelfs een poging gedaan om de Nederlandse wegvervoerders in de Europese concurrentie onschadelijk te maken door het aandeel in het goederenvervoer binnen vijfjaar te brengen van 40 op 19 pet. Niet ten "onrechte werd dan ook door Prof. Hartog uit Groningen enige tijd geleden — het was op het einde van 1963 — geschreven, dat als Nederland thans voor de keus stond om al of niet tot de E.E.G. toe te treden, het maar het beste zou zijn om dat niet te doen. Inzake de

ontwikkelingshulp

handhaven wij ons standpunt, dat hierbij van de multilaterale op de bilaterale hulpverlening behoort te worden overgeschakeld. Volgens de Troonrede is de Regering voornemens aan het bilaterale element in de hulpverlening enige uitbreiding te geven. Gezien deze zwakke uitlating vrezen wij echter zeer, dat de Regering in deze richting lang niet ver genoeg zal gaan. Voorts dringen wij er ten sterkste op aan, dat de hulpverlening in het bijzonder aan

Suriname en de Antillen

ten goede zal komen. Deze rijksdelen zijn sedert eeuwen met Nederland ten nauwste verbonden geweest. Een deel der bevolking staat op een hoge trap van ontwikkeling, terwijl aan de ontwikkeUng van het andere deel hard wordt gewerkt. Bovendien hebben wij aan deze rijksdelen verpüchtingen. Maar al te zeer is Nederland in vroegere jaren in gebreke gebleven voor de minder bedeelde bevolkingsgroepen te doen wat nodig was. Wij denken hierbij onder meer aan de woongelegenheid van het arme deel der bevolking, waarmee het inderdaad zeer erbarmelijk was gesteld, zo zelfs, dat het woord krotwoning nog te mooi is. Er is de laatste jaren door de Surinaamse Regering veel gedaan om hierin verbetering te brengen, waarbij ook te denken valt aan de ter hand genomen werken om het land tot verdere ontwikkeling te brengen. Wij achten het daarom noodzakelijk, dat de Regering bij de hulpverlening de voorrang aan de rijksdelen geeft en wel in het bijzonder aan Suriname, waarbij er vanzelfsprekend waarborgen moeten zijn, dat de gelden op doeltreffende wijze zullen worden besteed.

Wat de hulpverlening aan anderelanden betreft, zijn wij van gevoelen, dat Frankrijk en Engeland allereerst de aangewezen landen zijn om hun vroegere Afrikaanse gebieden, die onafhankelijkheid verkregen, bij te staan. Het gaat niet aan dat ons land daaraan bijdraagt. In eigen land is nog genoeg te doen. Te meer nu de bestedingen beperkt moeten worden, de

belastingverlaging

weer is uitgesteld en de lasten steeds zwaarder worden, achten wij het niet verantwoord om tientallen miljoenen als multilaterale hulp aan de pot van de V.N. af te dragen. Velen van ons volk zien in heel deze hulpverlening niet veel meer dan het werpen van kapitalen in een bodemloze put. Anders staan wij tegenover het bieden van hulp in natura b.v. door zending van gecontroleerde levensmiddelenen van medicamenten, waarbij particuliere verenigingen zouden kunnen worden ingeschakeld. Wat betreft de hulpverlening aan

Indonesië

mijnheer de voorzitter, is mijn fractie van oordeel, dat te dien aanzien de grootst mogelijke voorzichtigheid behoort te worden betracht. Er is nog steeds een schuld van circa 3 miljard van Indonesië aan Nederlanders, wier eigendommen in Indonesië zijn geroofd. De financiële toestand van Indonesië is zeer ongunstig; aan Rusland moet het grote sommen gelds betalen voor geleverde en nog te leveren oorlogsschepen, vliegtuigen en wapenmateriaal. Hoe zal het dan in staat zijn Nederlandse leveranciers te betalen? De Nederlanders, die aan Indonesië willen leveren en die dat land diensten wUlen verlenen, durven dan ook zelf het risico niet aan. Het zal er dan ook wel op neerkomen, dat de

Nederlandse belastingbetalers

voor de verleende exportkredieten zullen moeten opdraaien en dit achten wij hoogst onverantwoordelijk. Bovendien is er sedert omstreeks 1949 heel wat gebeurd, dat allerminst geschikt is om het zo nodige vertrouwen te wekken.

Bij deze enkele regelen hierover zullen wij het thans laten om er zo nodig bij de replieken op terug te komen. Ik wil thans overgaan tot het maken van enige opmerkingen betreffende het sociaal-economische beleid. Uit de Troonrede blijkt overduidelijk, dat ingrijpende maatregelen niet zijn te vermijden. Dit was ook wel te verwachten na de sterke loonsverhogingen, die ver uitgingen boven datgene, dat de Regering zich in 1963 liad voorgesteld. Volgens hetplander Regering van verleden jaar zou er een loonsverhoging van 6 pet. kunnen worden toegestaan, met een prijsverhoging van 2 pet. Dit zou dan neerkomen op een reële loonsverhoging van 4 pet., wat toelaatbaar werd geacht met het oog op de produktiviteitsstijging, welke volgend de Regering ook 4 pet. zou bedragen. Wij hebben echter gezien, dat al die berekeningen in duigen zijn gevallen. Ook kwam er daarna van het voornemen der Regering om de loonsverhoging in geen geval boven de 10 pet. te laten stijgen niets terecht Het is dan ook een feit, dat er niet weinigen onder ons volk zijn, die van oordeel zijn, dat het beleid der Regering op deze zaken maar al te zeer staat in het teken van angst voor de Partij van de Arbeid en dat zij er zo toe kwain een

socialistisch program

uit te voeren. De ongetwijfeld goed bedoelde statusverhogingsactie van Minister Bogaers veroorzaakte een golf van loon- en prijsstijgingen, met het gevolg dat de export zienderogen bij de invoer ten achter blijft, waardoor het tekort op de betaUngsbalans steeds groter wordt, zo zelfs, dat voor eind 1964 een tekort van bijna 1, 25 miljard gulden wordt verwacht. Hei zou ons echter niet verwonderen, wanneer dat tekort veel hoger zal blijken te zijn.

De Regering wil voor 1965 bereiken, dat eventuele loonsverhogingen nie; zullen stijgen boven het percentage van de produktiviteitsstij gingen. Dil is een heel goed voornemen, maar gezien het feit, dat hiertegen door de besturen der vakorganisaties reeds weer verzet is aangetekend en de ar beidsmarkt nog zeer gespannen is^ vragen wij ons af, of de Regering thans voet bij stuk zal houden. In de Troonrede wordt voorts vermeld, dat het prijsbeleid zal worder voortgezet. In

middenstandskringer heeft dit beleid echter grote ontstemming gewekt. In het bijzonder bleek de onlangs afgekondigde maatregel tot opheffing van de verticale prijsbinding de druppel te zijn, die bij de middenstanders de emmer deed overlopen. Zelfs werd al gedreigd met het opzeggen van verdere medewerking aan het prijsbeleid der Regering. Voor deze ontstemming bestaat onzes inziens alleszins reden. Terwijl de overheidsbedrijven zoals de spoorwegen, de posterijen, de gas-, elektriciteits- en treimbedrijven wordt toegestaan hun tarieven op te voeren, wordt het de middenstanders onmogelijk gemaakt de sterk gestegen kosten — die straks nog sterker zullen stijgen, als de bijdragen voor de optrekkrng van de A.O.W. en de A.W.W.uitkeringen zullen worden verhoogd — ergens op te verhalen. Wij zijn er steeds voorstanders van geweest, het leven

zo goedkoop mogelijk

te houden en wij zijn dit nog. Dit neemt niet weg, dat ook tegenover de middenstanders de rechtvaardigheid behoort te worden betracht. Heel wat middenstanders, vooral de kleinen onder hen, hebben het in deze üjd zeer moeilijk, zij gaan gebukt onder de hoge belastingen en velerlei lasten, die voortdurend zwaarder en in aantal groter in plaats van kleiner worden, zodat het er veel van weg heeft, dat wij een kabinet onder de

Hertog van Alva

hebben in plaats van een Kabinet- Marijnen. Het is dan ook een feit, dat vele kleine middenstanders het niet meer konden bolwerken en zich genoodzaakt zagen hun zaak te liquideren. Gedeeltelijke compensatie, zoals de arbeiders die krijgen, is er voor de middenstanders niet bij; evenmin trouwens Eils voor zo vele anderen van ons volk, bijv. kleine renteniers en pensioentrekkers, van wie velen niettegenstaande de pensioenen waardevast zijn gemaakt, steen en been klagen, herhaaldelijk ontvangen wij daarover brieven, waarin sterk wordt geklaagd over wat zij thans aan pensioen ontvangen. Dit vindt zijn oorzaak in de

aanpassing van de pensioenen

aan de A.O.W., welke aanpassing van het begin af door de Kamerleden van de S.G.P. als onrechtvaardig is aangemerkt. Wat voorts de middenstanders aangaat, moge ik erop wijzen, dat zij allereerst nog enige hoop hadden, dat per 1 januari 1965 de reeds lang aangekondigde belastingverlaging haar beslag zou krijgen, zij het niet geheel dan toch gedeeltelijk. Hierdoor zouden zij in zekere mate compensatie hebben gekregen, maar de Troonrede en de Miljoenennota hebben deze hoop als sneeuw voor de zon doen verdwijnen. Daarkomtvoor een deel van ons volk nog bij de verdubbeling van de collegegelden en de verhoging van de schoolgelden voor het kleuteronderwijs, terwijl de Regering ook voornemens is, de gebruikers van auto's en andere motoirvoertuigen weer extra last op te leggen in de vorm VEUI zogenaamd

weggeld

Dat de regering het wegennet drastisch wil uitbreiden en verbeteren, heeft onze voUe instemming, maar wanneer wij bedenken, dat daarvoor al jarenlang motorrijtuigen- en benzinebelasting wordt betaald, dan vragen wij ons af, waarvoor dat weggeld eigenlijk nodig is. Bovendien is een goed wegennet niet aUeen van belang voor de gebruikers van motorvoertuigen maar voor geheel ons voUc. Het gaat hierbij dus om een bij uitstek nationa­ le zaak, zodat het wel zeer onbillijk is, de houders van motorvoertuigen nog weer eens extra te belasten. Uit het bedrijfsleven zijn tegen dit voornemen van de Regering dan ook reeds zeer ernstige klachten gerezen, o.a. vam. de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vereniging van Transportondernemingen, die in een verleden week te Eindhoven gehouden vergadering verklaarde, dat het wegvervoer een verdere lastenverzwaring niet kan verdragen.

Wat voorts betreft het vragen aan de S.E.R. om nader advies inzake de P.B. O. en de ondernemingsraden, zouden wij willen opmerken, dat dit er wel zeer duidelijk op wijst dat de P.B.O. en de ondernemingsraden hopeloos in het slop zijn geraakt. De industriële ondernemingen blijken voor de P.B.O. niets te gevoelen, terwijl de ondernemingsraden de arbeiders Siberisch koud blijken te laten. Voortgaande, mijnheer de voorzitter, heeft het ons wel zeer getroffen, dat in de Troonrede zo bitter weinig aandacht wordt besteed aan de

landbouw

terwijl de landbouw toch zulk een belangrijke tak van ons economisch bestel vormt. Er wordt slechts gewag in gemaakt van ingrijpende structurele wijzigingen, welke de Regering met een veelomvattend structuurbeleid zal blijven ondersteunen. Dit zal wel betekenen, dat alles erop zal worden gezet om nog meer kleine boerenbedrijven te later verdwijnen, zoals er al zo vele zijn verdwenen. Wij vinden dit voor de kleine boeren, die dit treft, maar een zeer harde zaELk, daar zij door hard te werken en zuinig te leven met hun gezin hun bedrijfle hebben opgebouwd en in stand hebben weten te houden, en zij bovendien aan hun grond, al is de oppervlakte daarvan nog zo klein, sterk zijn gehecht. Een lichtpunt is het intussen, dat het zover is gekomen, dat het

Landbouwschap

de door vele boeren zo zeer gehate heffingen met 2/3 of 66 pet. z£il verminderen, doordat het bepaalde taken gaat overhevelen naar de Staat. Wij konden onze ogen niet geloven, toen wij lazen dat daaronder ook de bestrijding van dierenziekten valt. Het is nog maar zeer kort geleden, dat door de Minister van Landbouw, de heer Biesheuvel, met kracht een wetsontwerp in deze Kamer werd verdedigd, waarbij de bestrijding van de t.b.c. onder het rundvee naar het Landbouwschap werd overgeheveld. Nauwelijks echter zij neen paar maanden verlopen, of de bestrijding van dierenziekten wordt door het Landbouwschap weer overgedaan aan de Staat. Wij hebben dit ook bepleit door er op aan te dringen de toestand te laten zoals deze was.

Dit bewijst wel genoegzaam, dat het Landbouwschap topzwaar begon te worden en dat de zaken, die het bestuur van dit schap op zijn hals had gehaald, het over de kop liepen. Hoe dit vea: der moge zijn, de vermindering van de heffingen met 66 pet. zal ongetwijfeld door tal van boeren, allicht wel "door alle boeren, met grote instemming zijn begroet. Evenals de landbouw moet de

visserij

het met een sobere mededeling in de Troonrede doen. Deze houdt in, dat de Regering maatregelen in overweging heeft ter versterking van de concurrentiekracht van de visserij. Een benoem.ing vaneen staatssecretaris voor de visserij, waar uit de kringen der reders en ook uit de kringen der vishandelaren reeds jarenlang om is gevraagd, is er echter niet bij. Overgaande tot de

woningbouw

zouden wij er bij de Regering ten sterkste op willen aandringen, de fabrieksmatige, dus de industriële bouw sterker te gaan toepassen dan tot op heden het geval is. Zoals uit de pers bleek, zou de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid inderdaad van plan zijn, in die richting te werken, wat dan onze volle instemming zou hebben. Voorts zijn wij van gevoelen, dat het aan te bevelen zou zijn minder woningwetwoningen te bouwen en het particuliere initiatief te bevorderen door de bouwondernemers ruimere armslag te geven en hen in de gelegenheid te steUen, meer woningen in de vrije sector te bouwen. Er zullen dan meer woningen komen, waardoor deprijzenlagerzullen worden. Ook met het oog op de kwaliteit der woningen, die thans bij de woningwetsector zeer veel te wensen overlaat, zou dit een stap in de goede richting zijn. Mjnheer de Voorzitter, thans wU ik nog iets zeggen over de herziening van de

Grondwet

waarover ook in de Troonrede een passage voorkomt. Wij zvdlen daarop natuurlijk niet uitvoerig ingaan. Wij willen liever afwachten tot de Regering met concrete voorstellen inzake de Grondwetsherziening komt. Alleen willen wij de Regering vragen en haar met alle ernst op het hart binden om in haar ontwerp Grondwet een artikel op te nemen, waarin wordt gesteld dat de Overheid, die Gods dienaresse is, bij de gratie Gods regeert.

Wat de opheffing der Eerste Kamer betreft — hetgeen door de heer Vondeüng gisteren werd bepleit — moet ik zeggen dat wij daarvan geen voorstanders zijn. Wij achten dit College van belang als correctief op eventuele besluiten van de Tweede Kamer, die niet in 's lands belang mochten zijn. Bij het Nederlands-Belgisch verdrag van omstreeks 1927 is het bestaansrecht van de Eerste Kamer wel duidelijk bewezen. Thans overgaande tot hetmakenvan enkele opmerkingen over de

financieel-economische positie

van ons land, wil ik opmerken dat deze positie blijkens de Miljoenennota verre van rooskleurig is. Zij vertoont onmiskenbare overeenkomst met de toestand, _ toen er na de loonronde onder het Kabinet-Drees — veelal de verkiezingsloonronde genoemd — een periode van overbesteding ontstond en bestedingsbeperkende maatregelen moesten worden genomen. De regering heeft dewoorden, , overbesteding" en „bestedingsbeperking" wel niet zo nadrukkelijk gebruikt, maar haar beleid gaat toch in die richting. Dit blijkt o.m. uit een passage, waarin wordt gezegd, dat het noodzakelijk is, dat de stijging van de nationale bestedingen in belangrijke mate achter blijft bij die van de produktie, terwijl de loonstijging volgens haar binnen nauwe grenzen zal moeten blijven. Dat er wel degelijk overeenkomst bestaat met de overbestedingsperiode van 1957 blijkt ook wel daaruit, dat de Regering volgens de Miljoenennota van haar maatregelen een toeneming van de

werkloosheid

verwacht. Er wordt zelfs een getal genoemd van 15.000. Vijftienduizend arbeiders zullen alzo volgens de ver­ wachting in 1965 werkloos worden. Volgens de Regering betekent dit een gunstig effect, omdat de arbeidsmarkt erdoor zal worden ontspannen. Dit moge al zo zijn, maar voor de arbeiders, die door de werkloosheid zullen worden getroffen, is het toch maar een hoogst onaangenaame zaak. Dit hebben zij dan te danken aan de loonexplosie, waarvan de Regering volgens de Miljoenennota de risico's maar heeft aanvaard in het vertrouwen, dat in geval van een ongunstig resultaat, bij het bedrijfsleven de bereidheid zal zijn om zich zodanig te matigen, dat het evenwicht weer zal worden hersteld. De regering heeft dus gevaren en vaart nog op het kompas van hoop en vertrouwen. Zeer terecht heeft de ambtsvoorganger van de Minister van Financiën er verleden weerk in een rede op gewezen, dat dit een wel zeer labiel kompas is. Hij voegde eraan toe, dat, als er niet doelbewust naar een evenwichtsherstel wordt gestreefd, er ongelukken voor brede lagen van de bevolking voor de deur staan. Met andere woorden: dan zal werkloosheid op grote schaal ontstaan. De loonexplosie heeft dus wel overduidelijk het bewijs geleverd, dat de arbeiders hiermede bitter weinig zijn opgeschoten.

Zij zullen allicht enige reële loonsverbetering hebben gekregen, maar al met al zouden ze er ongetwijfeld veel beter mee af zijn geweest, wanneer met een matige loonsverhoging genoegen was genomen, waardoor het evenwicht bewaard zou zijn. Thans is het aandeel der werknemers in het nationaal inkomen gestegen tot 75 pet, terwijl dit in 1960 67 pet. was, een vooruitgang in vier jaar tij ds met 8 pet. Wij zijn dus al een heel eind op weg naar de

algehele socialisatie

weUce volgens de deskundigen praktisch zal worden bereikt bij een verhouding van 90 : 10. Dat de arbeiders daarbij zeker niet gebaat zijn, leren ons de toestanden in de communistisch geregeerde landen, waar de arbeiders er veel sfechter aan toe zijn dan hier. Inmiddels sluipt de

inflatie

maar voort. Het gevolg hiervan was onder meer dat de besparingen, tegen de verwachting van de Regering in, steeds achteruitliepen. Er zijn dan ook krachtige maatregelen nodig om de inflatie doeltreffend te bestrijden. Met het oog hierop achten' wij het bij de reeds genomen maatregelen dringend noodzakelijk, dat de

hoog geklommen staatsuitgaven

ingrijpend zullen worden verlaagd. Wanneer dit ware gedaan, zou de zaak van de belastingverlaging er ook veel gunstiger hebben voorgestaan. Wij moeten nu maar afwachten, of die verlaging er op 1 januari 1966 zal komen. De Minister van Financiën heeft in de Miljoenennota gezegd, dat hij wel een conjuncturele lütweg zal weten te vinden, als 1 januari 1966 niet voor belastingverlaging geschikt zou zijn, maar wij vragen, of die conjuncturele uitweg er dan nu ook al niet is, zodat de verhoging van de A.O.W.- en de A.W.W.-uitkeringen per 1 januari 1965 alsnog gepaard zou kunnen gaan met de zo hoog nodige verlaging van de loon- en inkomstenbelasting. Wij dringen hierop bij de Regering ten sterkste aan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 oktober 1964

De Banier | 8 Pagina's

Algemene politieke en financiële beschouwingen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 oktober 1964

De Banier | 8 Pagina's