Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De instelling der bedrijfsschappen in strijd met de Grondwet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De instelling der bedrijfsschappen in strijd met de Grondwet

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

1.

In 1949 is er in de Tweede Kamer een vinnige strijd gevoerd over de wijze, waarop de bedrijfschappen zouden worden ingesteld. Namens de regering toch werd voorgesteld om deze schappen bij algemene maatregel van bestuur in te stellen, maar uit de Kamer rezen daartegen zeer gewichtige bezwaren. Het voornaamste bezwaar was wel, dat het instellen van een bedrijfschap bij algemene maatregel van bestuur in strijd werd geacht met de Grondwet, een zuiver staatsrechtelijk en daarom een zeer ernstig en zwaarwegend bezwaar. Tot de Kamerleden, die vooral op dit bezwaar de nadruk hebben gelegd, hetzij in redevoering of in verklaring vóór de stemming, behoorden ook de heren Oud, Schouten, Welter en Tilanus, hoewel de christelijk-historische fraktie in deze verdeeld was. Bij de genoemde Kamerleden vloeiden hun bezwaren tegen het in behandeling zijnde wetsontwerp derhalve niet voort uit hun afwijzende houding tegenover de instelling van bedrijfschappen op zichzelf, maar tegen de wijze waarop de regering deze Uchamen wilde instellen. Zij waren ook voor de instelling van, , schappen", maar danmoést die instelling volgens hen in plaats van bij algemene maatregel van bestuur, bij een wet geschieden. De heer Oud liet zich dienaangaande in de vergadering van 7 oktober 1949 in een lange rede, waarin hij zich voornamelijk tegen de heer Romme verweerde, onder meer als volgt uit:

„Wij zijn hier bezig geleidelijk vorm te geven aan een nieuw stuk recht, dat in de maatschappij bezig is te ontwikkelen, omdat wij geleideüjk zijn overgegaan, laat ik zeggen, uit de individualistische maatschappij van vroeger naar de maatschappij, waarin de organisatie meer en meer een rol speelt. Dat is een uitermate gewichtige aangelegenheid en de wijze, waarop straks de bedrijfsorganisatie zal worden ingevoerd, is van het allergrootste belang voor de vraag of deze zaak zal slagen of niet. Het is waarlijk geen kleinigheid, of voor een bepaald bedrijf een bedrijfsorganisatie zal worden ingesteld; het is geen kleinigheid om te beoordelen of de verhoudingen in dat bedrijf er rijp voor zijn. Hetgeen wij willen met betrekking tot de bedrijfsorganisatie - en dat wil de geachte afgevaardigde de heer Romme toch ook - is de zelfwerkzaamheid van het bedrijfsleven. Wij wensen niet, dat zij zal worden instrument, verlengde handen van de Overheid. Maar dan is het toch van het allergrootste belang, dat wij goed weten hoe de verhoudingen zijn, wanneer voor een bepaald bedrijf een bedrijfschap wordt ingesteld. En daarom meen ik, dat wij in onze pücht als Staten-Generaal, ook uit een beleidsoogpunt, afgezien nog van hetgrondwettehjk oogpunt, tekort schieten wanneer wij menen dit eenvoudigweg aan de Regering over te moeten laten. De voorschriften, die in de wet liggen daaromtrent, dat men het bij algemene maatregel van bestuur mag instellen wanneer een voldoende representatieve vertegenwoordiging van het bedrijf enz. er vóór is, zijn geen objectieve voorschriften. De beslissing zal in menig opzicht afhankehjk moeten zijn van het subjectieve oordeel of een voldoende representatieve vertegenwoordiging in het bedrijf daarom vraagt. Het is naar mijn mening van het allergrootste belang, dat deze zaak zal slagen, zich geleidelijk zal ontwikkelen, geleidelijk zal kunnen groeien. En dan kiumen fouten, misgrepen, gemaakt bij de insteUing van bedrijfschappen, van het allergrootste gewicht zijn. Ik meen, dat de Staten-Generaal niet alleen het recht, maar ook de plicht hebben om daarbij over ieder geval hun woord mee te spreken. En dat kan alleen, wanneer de instelling bhjft gebonden door het grondwettelijk voorschrift aan een voor ieder bedrijfschap afzonderlijke wettelijke maatregel. Maar dat is geheel iets anders dan de gedachte, die de Regering in het gewijzigde wetsontwerp heeft neergelegd bij laatste Nota van Wijziging, door te zeggen: ik zal twee maanden wachten, als de algemene maatregel van bestuur er is, voordat hij in werking treedt".

Uit dit citaat, ontleend aan de rede van prof. Oud, dat maar een heel klein gedeelte van die rede weergeeft, büjkt genoegzaam, dat het instellen van bedrijfschappen zoals dit thans plaats heeft, namelijk bij algemene maatregel van bestuur, door hem in strijd met de Grondwet werd geacht. De heer Schouten was van hetzelfde gevoelen. Hij merkte dienaangaande in één zijner redevoeringen op, dat hij het met het beroep van de Staatssecretaris, mr. van der Grinten, niet eens was als deze zich beriep op art. 155 der Grondwet waarin het gaat over de samenwerking tussen twee of meer gemeenten, om zich daarna als volgt uit te spreken:

„Nu moeten wij bij deze aangelegenheid er wel op letten, dat wij in art. 152 van de Grondwet hebben te maken met een zeer duidelijk en sprekend voorschrift. Er staat niet: de wet regelt of door de wet wordt geregeld, er staat: „De wet kan voor bepaalde beroepen of bedrijven en groepen daarvan, alsmede voor het beroepsen bedrijfsleven in het algemeen, lichamen instellen". Men heeft hier m.i. met een zeer duidelijke en stringente redactie te doen en men behoeft niet in brede beschouwingen te treden over het begrip wet in materiële of wet in formele zin, om hier te kunnen zeggen: wanneer men artikel 152 van de Grondwet gaat hanteren, staat men toch wel voor een zeer duidelijk, stringent en concreet voorschrift".

In het vervolg van zijn rede verklaarde de heer Schouten noghetvolgende:

Ik wens te concluderen. Ik kan, hoezeer ik ook na verleden week deze zaak meer dan eenmaal, voor zover daartoe tijd beschikbaar was, in ernstige overweging heb genomen, tot geen andere conclusie komen dan deze, dat de weg, welke de Regering wil opgaan ten aanzien vanhetmogeüjk maken van de instelling van hoofdbedrijfschappen en bedrijf-schappen bij algemene maatregel van bestuur, een weg is, welke grondwettelijk .onioelaatbaar moet worden geoordeeld". Tot zover de heer Schouten, die evenals de heer Oud tegen de instelling van bedrijfschappen helemaal geen bezwaar had. Hun bezwaar gold alleen, dat de wijze waarop de Regering het wilde doen, beslist in strijd met artikel 152 van de Grondwet was.

Dit kwam ook nog tot uiting vóór de stemming over het wetsontwerp inzake toepassing ten aanzien van het bedrijfsleven van de artikelen 80 en 152 tot en met 154 van de Grondwet en bij de stemming over dit wetsontwerp zelf. Doch hierover in een volgend artikel, nadat eerst ook nog de aandacht zal zijn gevestigd op de redes, welke ds. Zandt en de heer Welter over vorengenoemd wetsontwerp hielden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 oktober 1964

De Banier | 8 Pagina's

De instelling der bedrijfsschappen in strijd met de Grondwet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 oktober 1964

De Banier | 8 Pagina's