Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de openbare vergadering van de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de openbare vergadering van de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Volgens de Memorie van ToeUchting bij deze begroting is gebleken dat terwijl in de periode 1954—1964 de bouwcapaciteit met circa 3, 5 a 4 procent gestegen is, de aan de dag getreden vraag naar gebouwen veel sterker, namelijk met 7 a 8 procent 's jaars is toegenomen. Hieruit blijkt dus dat er met betrekking tot de bouw een ernstige situatie bestaat. Vandaar dat de regering haar beleid richt op een zo groot mogelijke bezetting van de aanwezige bouwcapaciteit en op een verdere uitbreiding daarvan.

Het doel, dat de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid hiermede beoogt te bereiken, is tweeledig. Ten eerste wil hij in deze parlementaire periode aanmerkelijk op de woningachterstand inlopen om in 1970 een bevredigend evenwicht op de wo­ ningmarkt te kunnen bereiken. In de tweede plaats om ook in de grote behoefte aan gebouwen voor verschillende doeleinden, onder meer ten dienste van het onderwijs, ziekenhuizen enz. in een zo snel mogelijk tempo te kunnen voldoen.

Ook in de achterliggende periode is reeds in deze richting gewerkt, maar aangezien het productieproces in deze bedrijfstak vrij langdurig is, kunnen de resultaten hiervan eerst na verloop van tijd worden gezien. Toch konden reeds enkele gunstige verschijnselen worden geconstateerd. Zo nam het aantal bouwvakarbeiders reeds toe. Van 1 april 1962 tot 1 april 1964 was die toename ongeveer 30 procent en dat zowel in de woningbouw als in de andere sectoren der bouwnijverheid.

Dit komt vanzelfsprekend de woningproductie zeer ten goede. Bovendien wordt deze productie gunstig beïnvloed doordat de laatste tijd meer en meer gebruik werd gemaakt van industriële bouwmethoden. Hierbij wordt namelijk veel tijd op de bouw-, plaats bespaard. Bij de traditionele bouwmethode toch wordt steen op steen gemetseld, terwijl bij de industriële methode hele bouwstukken, die in een fabriek gemaakt zijn, op de bouwplaats met elkaar worden verbonden. Deze fabriekmatige bouwmethode heeft dus ontegenzeggelijk grote voordelen. Als bezwaar geldt echter dat deze methode niet zo geschikt is voor de bouw van een klein aantal woningen, wanneer die bouwstukken groot en zwaar zijn, zodat er met kranen moet worden gewerkt om ze op hun plaats te brengen. Daarom is deze methode hoofdzakelijk bruikbaar bij de bouw van grotere woningcomplexen. De Minister is echter meer en meer het grote nut van de fabriekmatige bouwmethoden gaan beseffen, zodat ze ook steeds meer wordt toegepast. Op 1 juli 1964 bijvoorbeeld waren er 20467 industriële- en systeemwoningen in uitvoering tegenover iets meer dan 17000 een jaar daarvoor.

De Minister meent nu op grond van verkregen cijfers, dat in 1965 meer dan 95000 woningen zullen kuimen worden afgeleverd. Dit aantal bestaat dan uit circa 45000 woningwetwoningen, 25000 premiewoningen en 25000 ongesubsidieerde woningen, dus woningen in de vrije sector. De woningen, die boven de 95000 gebouwd worden, zullen voor de heKt in de woningwetsector en voor een kwart in elk van de beide andere sectoren worden verwerkelijkt. Om enig denkbeeld te krijgen van de geldbedragen die bij de bouw in het spel zijn, zij meegedeeld, dat het totale bouwprogramma voor de gebouwensectoren een productie omvat van 4750 miljoen gulden, waarvan 53 procent voor de woningbouw en de overige 47 procent voor de andere bouwwerken.

Zoals bekend, mogen de bouwondernemers maar niet vrij bouwen. Ze moeten vobr elk project rijksgoedkeuring aanvragen. Voordat die verkregen wordt, gaat er in de meeste gevallen heel veel tijd over heen. Vandaar dat er door de bouwers zo gedurig over het lange uitblijven der vergunningen wordt geklaagd. Dit keer heeft de Minister echter enige verandering in uitzicht gesteld, al blijft het nog bij overweging. Het betreft die bouwsectoren, welke als zij geheel vrij waren, vermoedelijk weinig of geen extra belasting voor de bouwmarkt zouden veroorzaken. De Minister heeft hiermede het oog op kerkelijke gebouwen en op kassenbouw. Er zal nu met betrekking tot deze categorieën bouwwerken worden overwogen in hoeverre en op welke wijze het mogelijk is hiervoor geheel of ten dele het vereiste van een rijksgoedkeuringtedoen vervallen. De bouwers van woningen hebben aan deze toezegging dus niets. Over de traagheid bij het verlenen van rijksgoedkeuringen wordt in de bouwwereld vooral sterk geklaagd door de kleine aannemers. Dat zijn aannemers, die een klein aantal bouwvakarbeiders in dienst hebben en op beperkte schaal aan de woningbouw deelnemen. Velen hunner hebben het zeer moeilijk doordat de vergunning uitblijft, zodat zij om in het leven te blijven allerlei kleine karweitjes ter hand moeten nemen in plaats van aan de woningbouw te kunnen deelnemen. Verscheidenen hunner hebben het zelfs niet meer kunnen bolwerken, terwijl anderen op de rand van faillisement staan.

Wij zullen het echter thans bij deze inleiding laten en overgaan tot wat van de zijde der SGP fractie werd opge­ merkt bij de behandeling op 21 en 22 oktober van bovengenoemde begroting in de openbare vergadering van de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Bouwnijverheid.

De behandeling geschiedde aan de hand van een tevoren opgestelde agenda, welke 20 punten bevatte, doch waarvan elk punt weer verdeeld was in onderdelen. Hierop zullen we echter niet verder ingaan, daar we dan veel te uitvoerig zouden worden. Het was niet nodig dat ieder lid van de commissie op elk dezer punten en onderdelen inging. Dit zou vrijwel onmogelijk zijn, temeer daar iedere spreker telkens maar vijf minuten spreektijd werd gegeven.

Ir. Van Dis, die als plaatsvervangend lid der vaste commissie aan de besprekingen deelnam, maakte om te begirmen eerst enige algemene opmerkingen, om vervolgens nog één en ander te zeggen over de punten onder 1.1.a (inlopen wningachterstand tot 1970); 1.1.b (discrepantie tussen bouwbehoeften en bouwcapaciteit); l.l.c (prioriteit voor de woningbouw) 1.1.d (liberaUsatie van het bouwbeleid).

De heer Van Dis: Mevrouw de Voorzitter! Ik verkeer in dezelfde omstandigheid als de heer Van der Peijl zoeven, die zei, dat het niet gemakkelijk is nieuwe dingen naar voren te brengen, maar toch hoop ik enkele punten te vermelden, welke ik nog van geen der sprekers heb vernomen.

Om te beginnen wil ook ik niet achterblijven bij het betuigen van mijn bijzondere waardering voor het grote elan, waarmede de Minister de zwaarste last van dit kabinet op zich heeft genomen. In het afgelopen bewindsj aar heeft hij inderdaad veel hooi op zijn vork genomen. Niettemin moge de Minister ervoor waken, dat zijn elan niet verzandt en doodloopt in het ambtelijke immobilisme en wat de Amerikanen , , red tape" noemen. Deze waarschuwing sluit echter niet uit, dat ook een woord van waardering voor 's Minister ambtelijke medewerkers, van hoog tot laag, op zijn plaats is. Ondanks de door de Bouwnota 1963 gewekte hooggestemde verwachtingen gaat het wel beter, maar nog steeds niet goed met de volkshuisvesting en de bouwnijverheid, waarbij ongetwijfeld ook oorzaken in het spel zijn, waarin de Minister geen wijziging kan brengen. Al moge de statuur van de bouwarbeiders, behalve blijkbaar in Amsterdsun, iets zijn verbeterd, depositievan de bouwondernemers wordt steeds slechter, zoals wij moeten concluderen uit de vele in de Staatscourant gepubliceerde faillissementen. In dit verband zouden wij wiUen vragen of de Minister wellicht de instelling van een steunfonds voor de noodlijdende bouwbedrijven overweegt, zulks naar analogie van de steunregelingen voor de landbouw, de Zuiderzeevissers, de Zeeuwse oester- en mosselbedrijven e.d. Daarnaast schijnt het sommige bouwbedrijven toch wel voor de wind te gaan, blijkbaar dank zij de commissariële medewerking van oudministers, leden van de Raad van State, Gedeputeerde Staten en directeuren van openbare werken. Acht de Minister het gewenst, dat b.v. burgemeesters van Arnhem, Rijswijk, Veghel, Eindhoven e.a., belast met de uitvoering van de Woningwet, de Wederopbouwwet, de Woonruimtewet, enz. als commissaris of bezoldigd adviseur optreden van particuliere bouw bedrijven, die in hun gemeente werkzaam zifn of daar zijn gevestigd? Het is in ieder geval de vraag of deze medewerking de zozeer door deze Minister gewenste kostprijsverlaging in de bouwnijverheid bevordert. Kan de Minister voorts mededelen of er nog steeds wedstrijden in kaartspelen worden gehouden tussen de ambtenaren van zijn departement en personeel van bouwondernemingen? Gemeten de EMS, „Eurowoningen", Nationaal Grondbezit en het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten nog steeds bijzondere facUiteiten en privUeges bij het verkrijgen van rijksgoedkeuringen? Wil de Minister bevorderen, dat er zoveel mogelijk eengezinswoningen worden gebouwd en dat de middelhoge en hoge woningbouw — zie het rapport Hoogbouw-Laagbouw — zoveel mogelijk wordenbeperkt? Voorts, dat de eengezinswoningen worden voorzien van een pannendak en dat de platte daken van de flatbouw worden voorzien van een omheining, zoals ook in de Bijbel wordt voorgeschreven? Wanneer in Israël een nieuw huis werd gebouwd, moest namelijk op het dak een omheining of borstwering worden aangebracht, opdat geen bloedschuld over de eigenaar van dat huis werd gebracht, als er iemand afviel. Ik moge in dit verband herinneren aan het feit, dat onlangs een kind een dodelijke val heeft gemaakt uit een torenflat aan de Polenlaan in Haarlem. Hoogbouwwoningen achten wij dan ook niet geschikt voor bewoning door gezinnen met jonge kinderen.

Kan de Minister voorts al iets concreets mededelen over realisering van de plaimen van het NVV tot het oprichten van een eigen bouwbedrijf, waarover de heer Kloos een jaar geleden mededelingen heeft gedaan? Vervolgens zou ik nog even iets willen vragen in verband met sub a. Bij de vorige begroting is door de Minister medegedeeld, dat tot 1970 per jaar ten minste 130000 woningen gereed moeten komen, indien men wil bereiken, dat in 1970 de woningachterstand in belangrijke mate is ingelopen. Hierbij is dan echter nog niet ten volle rekening gehouden met de opruiming en de vervanging van het steeds groeiende krottenbestand. Ter vertraging van de krotvorming in de nieuwbouw van woningwetwoningen zouden wij de Minister willen vragen, of het niet mogelijk is van de bouwers een schriftelijke tienjarige garantiebetreff'ende de kwaliteit en de waterdichtheid van die woningen te vorderen. Wat punt b betreft, is de discrepantie tussen bouwbehoefte en bouwcapaciteit groot. Het zogenaamde „stuwmeer" van aanvragen voor de utiliteitsbouw bedroeg begin oktober 1964 reeds ongeveer 4, 5 miljard. In het belang van onze economie en van de toekomstige werkgelegenheid voor een sterk toenemende bevolking dient de hiervoor beschikbare bouwcapaciteit zo spoedig mogelijk volledig ter beschikking van de bouw ten behoeve van het particuliere bedrijfsleven te worden gesteld. Door coördinatie, fusie en andere vormen van samenwerking zouden hierbij vooral de kleine en middelgrote bouwbedrijven met „overcapaciteit" kunnen worden betrokken.

Wat punt c: de prioriteit voor de woningbouw, betreft, staan wij op het standpunt, dat vóór alles de hoogste prioriteit voor de woningbouw dient te worden gehandhaafd, niet alleen op papier, maar ook in de praktijk.

Voorts zijn wij ook voor grotere vrijheid. Ik kan mij wat dat betreft aansluiten bij wat de laatste spreker, de heer Van der Peijl, heeft gezegd. Wij zijn ook voor sterke stimulering van de fabriekmatige bouwmethode. Punt 1.2'. a had betrekking op de toename van het aantal bouwvakarbeiders, en punt 1.2.b op de toename van de productie. Punt 1.2. c betrof de productiviteitsverhoging, de bouwtij den, maar ook de arbeidsbesparende bouw. Daar de fabriekmatige bouw wijze ook arbeidsbesparend is, kon hieronder ook de fabriekmatige bouwmethode begrepen worden. Wel kwam onder 1.3.b een punt voor betreffende toewijzing industriële bouw, maar hier onder kon ook worden verstaan bouw ten behoeve van de industrie, dus

voor fabrieksgebouwen of woningen voor arbeiders in industriële bedrijven. De voorzitter bleek echter onder industriële bouw fabriekmatige bouw te verstaan. Vandaar dat zij Ir. Van Dis in de rede viel, alhoewel zij moest erkeimen, dat sommige punten wel met elkaar samenhingen, gelijk uit het hieronder volgende blijkt:

De heer Van Dis (SGP): Mevrouw de Voorzitter! Betrefi'ende het punt 1.2, sub a, zou ik de Minister willen vragen, of hij kan zeggen, met hoeveel personen het aantal bouwvakarbeiders van 1 oktober 1963 tot 1 oktober 1964 is gestegen en hoeveel bouwvakarbeiders, voor wie het collectieve arbeidscontract geldt, thans in de woningbouw werkzaam zijn. Inzake punt 1.2, sub b, wens ik het volgende op te merken. Medio 1964 waren er circa 130.000 woningen in aanbouw, waarvan de bouw voor het grootste gedeelte 11/2 a 2 jaar geleden is begonnen. Het komt ons voor, dat dit noch op toeneming van de produktie, noch op verhoging van de arbeidsproduktiviteit wijst, integendeel. Wij hopen, dat de Minister met zijn brief aan 400.000 bouwvakarbeiders om er een schep boven op te doen, succes zal hebben.

Dan zou ik willen \ - agen, hoeveel woning"wetwoningen er in 1964 reeds ter beschikking zijn gekomen van bouwvakarbeiders, die ten minste twee jaren in de nieuwbouw werkzaam zijn.

Wat de produktiviteitsverhoging betreft: Wij hebben steeds gepleit voor stimulering van de arbeidsbesparende fabriekmatige bouwmeüiode, voor uitbreiding van het aantal voningfabrieken tot een gezamenlijke capaciteit van ten minste 30.000 woningen per jaar en voor liberalisatie van de fabriekmatige bouw, die op de bouwplaats een bewezen en geregelde arbeidsbesparing van ten minste 40 pet. bereikt. Wij zijn er daarom mee ingenomen, dat de Minister deze week m.aatregelen heeft bekend gemaakt met de strekking de fabriekmatige bouw niet langer aan beperkende contingentering te binden. Ter ere daarvan heeft ons heden het eerste exemplaar van het tijdschrift , , Industrieel bouwen" bereikt, dat — anders dan dè titel zou doen vermoeden — het gehele rationele bouwen in de ruimste zin des woords beoogt te bestrijken. Het heeft ons getroffen, dat de Minister daarin niet als medewerker op het eerste plan wordt vermeld. Ik zou het zeer op prijs stellen, wanneer de Minister een verduidelijking zou willen geven op de toepassing van deze maatregelen. Is bij voorbeeld iedere gemeente, die voldoende bouwterrein bezit, met inachtneming van de stedebouwkundige voorschriften en goedgekeurde uitbreidingsplannen, vrij om een onbeperkt aantal fabriekmatig gebouwde woningen tot stand te doen brengen? Is de gemeente in dit geval gehouden aan een bepaalde verhouding tussen de aantallen gesubsidieerde en ongesubsidieerde woningen?

De Voorzitster: Ik constateer, dat de geachte afgevaardigde op het ogenblik spreekt over 1.3 b. Het wordt op deze wijze de Minister wel erg moeilijk om te antwoorden. Ik verzoek de geachte afgevaardigde nogmaals zich te beperken tot het punt, dat aan de orde is.

De heer Van Dis (SGP): Mevrouw de Voorzitter! Ik dacht, dat het ging over de in 1.2, sub c, genoemde produktieverhogende en arbeidsbesparende bouw, en daaronder versta ik ook de fabriekmatige industriële bouw De Voorzitster: Deze punten hangen wel enigszins samen, maar zij zijn in de memorie van toelichting toch apart behandeld.

De heer Van Dis (SGP): Ik zal mij aan uw leiding onderwerpen. Het zou echter wel aan te bevelen zijn, als de agenda in het vervolg wat dvddeUjker werd gesteld.

^^Ouderen: ^ ^^jj ^e orde, waarNoem de^è. vermeld stond: het aantal rfr aanbouw te nemen woningen; en onder b: toewij zing industriële bouw. Hierbij werd het volgende opgemerkt:

De heer Van Dis (SGP): Mevrouw de Voorzitter! In de eerste plaats zou ik de Minister wUlen vragen of de vrees, die bij ons bestaat, gegrond is. De Minister heeft gisteren nl. gezegd, dat er ongeveer 80.000 bouwarbeiders zijn. Is het dan wel mogelijk om per jaar een groter aantal woningen te realiseren dan 80.000 a 90.000?

Dan kom ik aan het tweede punt onder 1.3 sub b, de toewijzing industriële bouw.

bouw. Gisteren heb , ik er al enkele opmerkingen over gemaakt. Ik heb er o.a. onze instemming mee betuigd, dat de Minister maatregelen heeft bekendgemaakt met de strekking dat de afzet van de fabriekmatige woningbouw niet langer aan de beperkende contingentering wordt gebonden. Ik hoop mevrouw de Voorzitter, dat u mij nu niet tot de orde zult roepen net als gisteravond, want ik geloof, dat ik nu toch wel birmen de orde ben.

Ik zou de Minister willen vragen: Is voortaan iedere gemeente, die voldoende bouwterrein bezit, met inachtneming van de stedebouwkundige voorschriften en goedgekeurde uitbreidingsplannen, vrij om een onbeperkt aantal fabriekmatig gebouwde woningen tot stand te brengen? Is de gemeente in dat geval gebonden aan een bepaalde verhouding tussen de aantallen gesubsidieerde en ongesubsidieerde woningen? De bouwsommen van fabriekmatig gebouwde woningwetwoningen variëren globaal van 16.000 tot 20.000 per woning. Is de Minister nu bereid en voornemens de goedkeuring van de geüberaliseerde fabriekmatige woningbouw in de ongesubsidieerde sector te verbinden aan stichtingskosten van maximaal f 25.000 per flatwoning en van maximaal f 30.000 per eengezinswoning? Er kunnen immers ook in de , , vrije sector" woningen van goede woning-' wetuitvoering worden gebouwd. De zogenaamde , , Bogaers"-woningen a f 16.000 kunnen blijkbaar wel volgens de woningwetuit^oering tot stand komen. Bij de.zogenaamde sociale en fiscale middengroepen bestaat grote behoefte aan en vraag naar dergelijke ongesubsidieerde huizen van het woningwettype. Houden voorts de nieuwe maatregelen tevens in, dat de gedifferentieerde contingentstoeslagregeUng voor fabriekmatige bouw en de eis van geverifieerde nacalculatie van de bereikte arbeidsbesparing zijn afgeschaft en vervallen? Het is ons nl. bekend, en wij achten dit hoogst ongewenst en kostprijsverhogend, dat bepaalde efficiency- en organisatiebureaus bedragen van f 75 tot f 150 per woning vorderen en ontvangen voor een zodanige nacalculatie. Hoe verklaart de Minister het, dat de toetsingsprijs van woningwetwoningen volgens de systemen Coignet, Larssen-Nielsen en Vam-Zwolsman veel hoger, dikwijls f 2.000 a. f 3.000 hoger U dan die van dezelfde woningen, gebouwd volgens andere fabriekmatige bouwsystemen? Komt aan deze discriminatie nu ook een einde? Wat is vervolgens precies de taak en de bevoegdheid van de onlangs door de Minister aangewezen ambtenaar, de heer De Vries, voor het onderhouden van contact met de fabriekmatige bouwbedrijven? Hoeveel woningfabrieken produceren nu in ons land, waar staan deze fabrieken en hoe groot is dejaarUjkse produktiecapaciteit daarvan en volgens welk systeem produceren deze fabrieken? Hoeveel nieuwe woningfabrieken zullen er naar alle waarschijnlijkheid in het komend jaar in produktie komen en volgens welk systeem? Kan de Minister bevorde­ ren of voorschrijven, dat het afschuwelijke uiterüjk van de betonnen woningen en andere gebouwen wordt bedekt door baksteen, aluminium of een ander esthetisch aandoend materiaal?

Wat is voorts in de praktijk terechtgekomen van het door de Minister aan de woningfabrikanten gedane voorstel om woningen volgens een standaardtype tegen een goedgekeurde standaardprijs te bouwen? Hoe veel en welke woningfabrikanten hebben van de voorgestelde regeling gebruik gemaakt en hoeveel woningen zijn er in dat kader reeds gebouwd? Waarom zij die standaardtypen tegen standaardprijzen niet toegelaten tot de verzameling zogenaamde, , keuzeplannen" van de Commissie Efficiënte Woningbouw, die de indruk maakt een besloten club van enige bouwers en architecten te zijn? Vervolgens» wil ik een enkele opmerking maken over punt 1.3 sub c: de woningcontingenten. Volgens het bouwprogramma voor 1964-1965 zijn deze naar het ons wil voorkomen wederom willekeurig vastgesteld. Over de werkelijke behoefte aan de onderscheidene categorieën woningen tasten wij nog steeds in het duister. Voorts wil Ik nog vragen waarom de grens van f 35.000 niet geldt voor de premie- en vrije sectorwoningen van het Bouwfonds Nederlandse Ge-' meenten, dat toch met overheidsgelden sociale woningbouw pleegt tegen verkoopprijzen van f 45.000 en hoger.

Minister Bogaers: De geachte afgevaardigde heeft nog een verduideUjking gevraagd over de spreiding van de industriële woningbouw. Ook de geachte afgevaardigde de heer Van Dis heeft daarover gesproken. Nu is het duidelijk, dat, als men enerzijds de nodige souplesse wil, anderzijds geen volledige vrijheid, men behoefte heeft, zij het voorzichtig geformuleerd, aan enkele criteria, die bij die spreiding kunnen helpen. Wij hebben in de eerste plaats bepaalde richtcontingenten toegedacht aan groepen van provincies. In de tweede plaats — dat is de kern van deze politiek — wiUen wij met name activiteiten van gemeentebesturen, van andere opdrachtgevers en van de industrieën zelf belonen. \yij willen zoveel mogelijk-de resultaten van deze activiteiten honoreren, hetgeen betekent, dat — als woningwetwoningen in overeenstemming zijn met de toetsingsprijs, mutatis mutandis hetzelfde het geval is met premiewoningen, etc. — wij zo ver mogelijk wiUen gaan bij het goedkeuren van dergeUjke plannen, tevens bij het verstrekken van rijksgoedkeuring, van machtiging tot gunning, etc. Aan de andere kant moeten wij ook rekening houden met het punt, dat de geachte afgevaardigde terecht naar voren heeft gebracht, nl. dat wij ook het behoefte-element een rol moeten laten meespelen en dat wij zoveel mogelijk een te grote activiteit, een zeker hamsteren misschien met dit soort woningen, door bepaalde gemeentebesturen, opdrachtgevers, etc. moeten voorkomen. Vandaar dat wij in de eerste plaats aan de gemeentebesturen en andere opdrachtgevers hebben gevraagd om, als zij plaimen hebben, die op korte termijn te bespreken met de HID, om na te gaan — de HI D's zullen weer overleg plegen met de colleges van gedeputeerde staten — of bepaalde plannen grosso modo passen in het planologisch beleid van de provincie. Wij zullen dat echt niet op een goudschaaltje wegen, maar het moet niet voorkomen, dat — laat ik maar eens een extreem voorbeeld geven — een plaats met 2000 inwoners een plan gaat realiseren van 200 of 300 of 400 van deze woningen. In het overleg zal worden geprobeerd een zodanige spreiding tot stand te brengen, dat wel de behoeftecomponent meespeelt. maar wij zullen daarbij echt niet, zoals ik reeds heb gezegd, de weegschalen hanteren. Wij wUlen slechts ertegen waken, dat men te ver naar een bepaalde kant doorschiet, maar als aan de voorwaarden, vermeld in de circulaire van het begin van deze week, is voldaan, dan wiUen wij dit is ook een antwoord op de vraag van de geachte afgevaardigde de heer Van Dis — dergelijke plannen op zo kort mogelijke termijn buiten bezwaar van provinciale contingenten honoreren. Wat de grenzen van die industriële bouw betreft, ik meen, dat deze duidelijk geformuleerd zijn in de circulaire én voor de woningwetwoningen én voor de premiewoningen én voor de ongesubsidieerde bouw.

Wat de produktie van diverse fabrieken betreft, wij hebben op dit ogenblik één fabriek van het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten, er zijn of komen drie fabrieken van het systeem B.M.B. (Baksteen Montage Bouw), drie fabrieken van het systeem Coignet, twee fabrieken van het systeem Larsen en Nielsen, drie fabrieken van het systeem Rottinghuis, drie van Schokbeton en één van Smit- II en één van de VAM in Utrecht. De f 35.000-grens geldt algemeen, maar ook het Bouwfonds kan in aanmerking komen voor de uitzonderingen, die algemeen gelden.

In de circulaire hebben wij nu in hoofdzaak opgenomen die systemen van industriële woningbouw, waarmee wij reeds enige ervaring hebben, fabrieken, die ten dele reeds gerqime tijd bestaan. Het systeem, dat de geachte afgevaardigde de heer Oele op het oog heeft, gaat dezer dagen starten. Ik dacht, dat het verstandig is af te wachten wat de resultaten met dit systeem zijn. Ook dit is een beleid waarin uiteraard de nodige evolutie zit. Op een later tijdstip kunnen wij hierop terugkomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 december 1964

De Banier | 8 Pagina's

Uit de openbare vergadering van de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 december 1964

De Banier | 8 Pagina's