Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

1.

Artikel 4 van het beginselprogram der S.G.P.

Het hierboven aangegeven artikel van het beginselprogram der S.G.P. luidt als volgt:

„De overheid zal ook in haar amb' naar Gods wet geoordeeld worden e heeft als Zijn dienaresse voor de naleving van deze wet zorg te dragen. Daarom is zij onder meer geroepen:

a. strafbaar te stellen de ontheiliging van Gods Naam en dag;

b. de eed te eisen;

c. tegen te gaan het misbruik van sterke drank;

d. te waken voor de openbare zedelijkheid op wegen en in publieke gebouwen;

e. de Staatsloterij af te scheiffen;

f. in alle samenkomsten te verbieden het verbreiden van beginselen, die de eer Gods en het gezag der overheid aanranden;

g. lijkverbranding te verbieden.

Hebben wij bij de behandeling van artikel 3 van het beginselprogram er bij stil gestaan, dat de overheid als dienaresse Gods bij Diens gratie regeert en haar gezag derhalve aan Hem en niet aan het volk ontleent, in artikel 4 worden wij er bij bepaald, wat hieruit voortvloeit, namelijk dit, dat zij voor de naleving van de wet Gods heeft zorg te dragen. Dat wij hierbij onder de wet Gods de wet der Tien Geboden hebben te verstaan, zou nauwelijks nader betoog behoeven, indien in het verleden van vooraanstaande antirevolutionaire zijde hierover niet iets geheel anders was beweerd. Het was namelijk de opvolger van Mr. Groen van Prinsterer, Dr. Kuyper, die in zijn uiteenzetting van het door hem aan de A.R.P. gegeven beginselprogram, als zijn standpunt vertolkte, dat wanneer het ging over de binding der overheid aan de wet Gods, hieronder niet moet worden verstaan de wet der Tien Geboden, maar de algemene zedenwet. De wet, die zoals Dr. Kuyper schreef, vóór de val in zonde de mens was ingeprent, en ook na die val, hoezeer ook verzwakt, nochtans zo scherp, zo sterk en zo duidelijk, zelfs bij de meest verwilderde volken en bij de meest ontaarde personen spreekt, dat Paulus getuigen kon: , , De heidenen, de wet niet hebbende, zijn zichzelf een wet, als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun geweten mede getuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende".

Met deze beschouwing van Dr. Kuyper heeft de S.G.P. zich nimmer kunnen verenigen. Allereerst moet opgekomen worden tegen de voorstelling, welke Dr. Kuyper gaf van de wet, waaraan de mens in de staat der rechtheid van Godswege verbonden was. Een voorstelling, die wij niet naar Gods Woord achten te zijn. Dit Woord toch leert ons niet, dat de Heere in het hart des mensen een algemene zedewet heeft ingeschapen, maar dat Hij in diens hart dezelfde wet heeft ingeschapen, als Hij op de berg Sinaï op de twee stenen tafelen heeft gegeven. Zij is de wet, waarin de Heere, kort saamgevat, eiste Hem lief te hebben boven alles en de naaste als zichzelf.

Wij zullen hierop niet verder ingaan, daar dit ons te ver zou afvoeren van de kwestie, waarover het nu gaat, en wij ook veel te uitvoerig zouden worden. Daarom volstaan wij met er alle nadruk op te leggen, dat de S.G.P. het nimmer met deze beschouwingen van Dr. Kuyper eens heeft kunnen zijn en zij dan ook van stonde aan het standpunt heeft ingenomen en uitgedragen, ook in de Tweede Kamer door middel van haar Kamerleden, dat de overheid gebonden js aan de beide tafelen van Gods wet. Zij volgde hierin de lijn, welke reeds door Calvijn en de oude gereformeerde theologen op grond van Gods Woord werd aangegeven, en zij wenst van dit standpunt geen duimbreed af te wijken. Meer zullen wij hiervan niet zeggen, temeer niet, daar bij deze aangelegenheid in het tweede deel van de uiteenzetting van het beginselprogram reeds meer in den brede werd stilgestaan.

Wij gaan thans dus direct over tot het toelichten van de punten, welke vermeld worden onder a tot en met g van het hierboven vermelde vierde artikel.

Allereerst komt daarbij voor bespreking in aanmerking het strafbaar stellen van de ontheiliging van Gods Naam en dag, waarbij het ons voornemen is om ons thans te bepalen tot de ontheiliging van Gods Naam en daarna tot die van Gods dag. Wat de onthjiliging van Gods Naam betreft, zij er om te beginnen de aandacht op gevestigd, dat hierbij een zeer groot verschil valt te constateren met het nieuwe beginselprogram der A.R.P., Hierin zal men tevergeefs zoeken naar een bepaling, waarin tot uitdrukking komt, dat het tot de taak der overheid behoort om de ontheiliging van de Naam des Heer en krachtig tegen te gaan, door namelijk het toekennen van strenge straffen aan degenen, die op het openbare levensterrein zich aan deze grote zonde schuldig maken. In het antirevolutionaire beginselprogram toch vindt men in art. 5 sub a wel de uitspraak, dat de overheid de roeping heeft om Gods Naam in haar openbare optreden te erkennen, maar dit is nog slechts een deel van de roemng, welke te dezer zake op haar rust. Ook schiet de overheid nog in haar taak tekort, wanneer zij zich — zoals in art. 13 lid 2 van het antirevolutionaire beginselprogram wordt gedaan — ten doel stelt steun te verlenen aan hetgeen uit het volk zelf ter verhoging van het zedelijk peU, met name tot bestrijding van het ijdel gebruik van Gods Naam, wordt ondernomen.

Hoewel wij met de beide hier genoemde punten geheel accoord kunnen gaan, blijven zij naar ons oordeel beslist beneden de eis, welke naar Gods Woord aan de overheid dient te worden gesteld. In de „Inleiding" op haar beginselprogram stelt de ARP wel, dat zij uitgaat van de belijdenis, dat God de volstrekte Soeverein is, voorts, dat Hij aan Jezus Christus heeft gegeven ale macht in hemel en op aarde, zodat overheid en volk die macht behoren te erkennen en daarom de pUcht hebben Gods geboden voor het staatsieven te betrachten, maar als hieruit niet meer volgt dan wat in de zoeven genoemde artikelen van het antirevolutionaire beginselprogram wordt vermeld, dan kunnen wij het niet anders bezien dan dat de A.R.P. in deze schromelijk tekort schiet in het aangeven van de roeping der overheid met betrekking tot de ontheiliging van Gods Naam.

Er is toch, zoals de Heidelberger Catechismus in de 36ste zondag vermeldt, geen groter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams, waarom Hij die ook met de dood te straffen bevolen heeft. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Levitivus 24, waarin melding wordt gemaakt van de zoon ener Israëlietische vrouw en een Egyptische man, die in een twist met een Israëliet de Naam Gods uitdrukkelijk lasterde en vloekte, reden waarom hij tot Mozes werd gebracht, met het gevolg, dat hij eerst naar de gevangenis werd verwezen. Daarna werd hij op des Heeren bevel buiten het leger gebracht en moesten allen, die hem Gods Naam hadden horen lasteren, hun handen op zijn hoofd leggen, om hem vervolgens te stenigen.

In het vijftiende vers van hetzelfde hoofdstuk gaf de Heere de kinderen Israels door middel van Mozes vervolgens nadrukkelijk te kennen, dat een ieder, die zijn God gevloekt zou hebben, zijn zonde zal dragen, en die de Naam des Heeren gelasterd zou hebben, door de ganse vergadering gestenigd moest worden. Dit bevel gold niet alleen voor de Israëlieten, maar ook voor de vreemdelingen, die zich in Israël bevonden.

Met het oog op deze uitspraken van Gods Woord is het toch overduidelijk, dat de overheid ten zeerste haar dure roeping verzaakt wanneer zij het vloeken en lasteren van Gods Naam in het openbaar maar ongehinderd toelaat in plaats van daartegen gestreng op te treden door het strafbaar te stellen.

De ontheiliging van Gods Naam kan op verscheidene manieren plaats hebben. Ze heeft plaats bij het lichtvaardig gebruiken van de Naam Gods zoxder meer. Voorts bij het onheilig vloeken, gepaard gaand met misbruik Van Gods Naam en waarbij het onheil over iets of een persoon, ook zichzelf, wordt ingeroepen. Vervolgens wordt Gods Naam ontheiligd door het onbedachtzaam en het valselijk zweren. Tenslotte is de godslastering of blasfemie de verschrikkelijkste vorm van het ontheiligen van Gods Naam.

Wat het lichtvaardig gebruiken van de Naam Gods betreft, is het bekend, dat dit in ons land schrikbarend veel voorkomt. Door een buitenlander, die indertijd alle landen van Europa had bezocht, werd eens geschreven, dat hij in geen enkel land van heel Europa zo vreselijk had horen vloeken als in Nederland.

En dit gaat tot op heden maar ongehinderd en ongestraft voort. Wel zijn er in een aantal gemeenten vloekverboden, maar in verreweg de meeste gemeenten ontbreken ze. Ook is het gebeurd, dat in de één of andere gemeente door de gemeenteraad een voorstel tot invoering van een vloekverbod was aangenomen, maar dat dit raadsbesluit bij koninklijk besluit werd vernietigd. Een voorbeeld hiervan levert de gemeente Wonseradeel, die in een verordening een artikel had opgenomen, luidend: „Het is verboden in het openbaar godslasteringen te uiten". De liberale ministér van Houten voerde in het vernietigingsbesluit van 3 dec. 1896 aan, dat onder de bevoegdheid van de gemeenteraad tot het maken van verordeningen, die in het belang van de openbare zedelijkheid en gezondheid worden vereist, en van andere betreffende de huishouding der gemeente, niet begrepen is het waken tegen godslastering. Latere regeringen hebb en tegen verordeningen, waarin eenvloekverbod werd opgenomen, wel een andere houding aangenomen en er hun goedkeuring aan gegeven, maar tot een Rijkswet tot strafbaarstelling van het uiten van vloeken en godslasteringen, waarop van staatkundig gereformeerde zijde herhaaldelijk werd aangedrongen, is het nooit gekomen. Ook niet onder de zich christelijk noemende rechtse coalitie-regeringen, die gesteund werden door de A.R., C.H. enR.K.

Na de oorlog werd eveneens van staatkundig gereformeerde zijde voortdurend bij de achtereenvolgende regeringen het pleit gevoerd voor het aanvullen van de strafwet op zodanige wijze, dat vloeken en het lasteren van God strafbaar zouden worden gesteld. Het was echter steeds weer een kloppen aan dovemansdeuren. Noch de antirevolutionaire Ministers en Kamerleden, noch die der C.H. U., wilden van een strafbaarstelling der godslastering als zodanig iets weten. Evenzeer verzetten zij zich tegen een verbod van de ongeloofspropaganda. Dit kwam wel overduidelijk tot uiting bij de behandeling van de interpellatie-Boon in 1924 naar aanleiding van het weigeren der Koninklijke goedkeuring op een statutenwijziging van de vrijdenkersvereniging „de Dageraad". Bij die gelegenheid was het de antirevolutionaire Minister Heemskerk, die tegenover Ds. Kersten verklaarde, dat hij niet alleen voorstond de vrijheid voor ieder om te geloven wat hij wilde, maar ook om daaraan uiting te geven. Het was tegen dit laatste, dat Ds. Kersten zich, met verwijzing naar het onverminkte artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis, ten sterkste verzette. Met 's ministers standpunt, dat ieder vrij is om te geloven wat hij wil, kon Ds. Kersten zich tenvoUe verenigen, maar niet daarmede, dat ieder de vrijheid moet hebben om tot zelfs voor het bruutste ongeloof in het openbaar propaganda te mogen maken.

De heer Heemskerk week daarbij niet af van de door hem voorgestane beginselen, namelijk die der A.R.P. Integendeel zelfs. Hij vertolkte met zijn stelling het beginsel, zoals dit door Dr. Kuyper werd voorgestaan en in zijn uiteenzetting van het antirevolu­ tionaire beginselprogram was ontvouwd.

Dit beginsel houdt in, dat er gelmt recht behoort te zijn voor allen, dus ook voor de godloochenaar. Ja, aldus schreef Dr. Kuyper, al wilde zich een kerk van atheïsten vestigen, de overheid zou ze moeten laren begaan Zij late groeien wat groeien wil en kan. Wij behoeven hierop ook al niet verder in te gaan, daar men in het tweede deel van de uiteenzetting van ons beginselprogram hierover het nodige kan naslaan. Slechts zij nog vermeld, dat de heer Idenburg, destijds lid der Eerste Kamer voor de A.R.p. al van hetzelfde gevoelen Was als Minister Heemskerk. Dit bleek bij discussies in het jaar 1924 in de Eerste Kamer, toen de heer Idenburg te kennen gaf, dat hij geheel deelde het g^ voelen van het christelijk-historische Eerste Kamerlid, prof. Slotemaker de Bruine, namelijk, dat de vrije uiting van atheïsme, deïsme en pantheïsme niet moet worden belet, dat ook hij waardeerde de vrijheid van uiting van godsdienstige en wijsgerige denkbeelden, welke in Nederland bestond, en dat hij aan dat hoge goed niet op enigerlei wijze zou willen komen.

Dit antirevolutionaire standpunt, waarvan de A.R.P. nog nimmer afstand heeft gedaan, komt derhalve hierop neer, dat zelfs atheïsten met hun loochening van Gods bestaan de levende God niet alleen ongestraft kunnen lasteren, maar ook, dat zij door de Overheid daartoe volledig in staat moeten worden gesteld. Naar dat begir^sel moet het zelfs gedoogd en onverhinderd door de Overheid toegelaten worden, dat in voor het publiek toegankelijke vergaderin publiek toegankelijke vergaderingen onderwerpen worden behandeld als: , , God is het grootste kwaad der wereld". Zelfs is het in 1924 voorgekomen, dat er in Den Haag een man rondliep met een groot bord, waarop dezelfde infame woorden voorkwamen.

Hoe geheel anders handelden onze gereformeerde voorvaderen met betrekking tot het vloeken en het lasteren van God, benevens tegen het uitgeven van lectuur, waarin het bestaan Gods geloochend en Zijn Naam gelasterd werd. Daartegen werden door hen plakkaten uitgevaardigd, waarin met strenge straffen bedreigd werden allen, die zich aan voornoemde vergrijpen schuldig maakten.

Onze vaderen gingen wel niet zo ver met op het overtreden der desbetreffende plakkaten de doodstraf te stellen, maar toch waren de toegekende straffen meermalen van geen geringe aard. In sommige gevallen werd volstaan met een geldboete, maar in zeer ernstige gevallen bestond de straf in het doorsteken van de tong met een gloeiende priem.

Zo werd in Zeeland in een „Nader anipliatie (aanvulling) van het Placaet van Policie" van 24 januari 1673 het in het openbaar lasteren en met opzet bespotten van Gods

Naam en sacramenten. Zijn heilige godsdienst en instellingen, verboden op straffe van het doorstoken worden van de tong met een gloeiende priem, of andere lichamelijke kastijding. Het misbruik van Gods Naam en sacramenten, of vloeken, meer uit onbedachtzaamheid, werd gestraft met zes giüden boete.

Ook in Utrecht werden door de overheid strenge straffen op dit kwaad gesteld. Reeds in 1550 verbood de vroedschap de godslastering en strafte hem of haar, die voor de eerste maal het verbod overtrad, met gevangenis en boete; voor de tweede maal met kaak en geseling; voor de derde maal met geseling, doorpriemen van de tong, wat in beide gevallen op het schavot plaats vond, en met ver- baniiing. In 1592, toen de Reformatie inmiddels verder doorgedrongen was, werd dit verbod door de Staten van Utrecht voor de gehele provincie vernieuwd. In 1609 werd door de Utrechtse vroedschap opnieuw tegen (jit kwaad opgetreden in een ordonnantie tegen het vloeken en zweren, waarin het vooral ging tegen het vloeken van , , sakkendragers, turfrulsters, houtschildei's, arbeiders, schippers en voerlieden". Deze ordonnantie werd in 1653 gevolgd door een plakkaat, waarbij al dat lichtvaardig zweren of vloeken als , , bij God", „zo waarachtig als God leeft", „bij Gods woorden", bij Gods sacramenten". , , bij Jezus", „bij mijn ziel", „de duivel haal mij" en dergelijke, strafwaardig werd verklaard. De boete bedroeg zes gulden. In 1672 en 1676 hadden hierop nog meer aanvullingen plaats. Ook waren in Utrecht nog gecombineerde plakkaten en publicaties tegen de ontheiliging van de zondag, het vloeken en zweren uitgegaan, zoals die van 1620, van 1723 en 1752. In de laatstgenoemde publicatie werden allen, ook dienaars van de justitie en anderen die in stadsdienst waren, met schorsing of ontslag uit de dienst bedreigd inden zij vloekten. Bovendien werd een geldboete opgelegd van drie gulden en bij herhaling het dubbele bedrag.

In de andere provinciën had men soortgelijke ordonnanties tegen het vloeken, het lasteren en het menigvuldig misbruiken van Gods naam, welke meermalen werden aangevuld. De Staten van Holland bijv. vaardigden desbetreffende resoluties uit in 1653, 1654, 1655 en 1656, welke in 1694 opnieuw bevestigd werden. In 1709 kwam er van deze Staten een nieuw plakkaat naar aanleiding van de vele klachten omtrent het lichtvaardig vloeken, zweren en profaneren van Gods Naam en sacramenten op stra­ ten en wegen, in huizen en gezelschappen, waarbij zij, die dit kwaad bedreven, de eerste maal met zes, dé tweede maal met twaalf gulden werden beboet, en als het voor de derde maal gebeurde, werd met wat men noemde , , arbitrale correctie"gestraft! Ditplakkaat werd nog in 1777, dus niet zo lang voor het uitbreken van de Franse revolutie, door het hof van Holland bevestigd, omdat in Den Haag het vloeken, lichtvaardig zweren en misbruiken van Gods Naam in het openbaar zodanig was toegenomen, dat , , deswege Gods rechtvaardige toorn te duchten was".

Voorts zou nog gewezen kunnen worden op plakkaten, welke in 1667 en 1699 in Friesland door Gedeputeerde Staten tegen dit kwaad werden uitgevaardigd, alsmede op die in Gelderland en in Overijssel van 1690, nadat hierop v^n de zijde der Jserk herhaaldelijk was aangedrongen. Laatstgenvemd plakkaat was gericht tegen de godslasteraars, die door blasfemie de hoge majesteit Gods kwetsten; tegen hen, die een ander met scheldwoorden bejegenden en daarbij , , de naam Gods of Zijn heilige Woorden en sacramenten" misbruikten, of hem naar de duivel verwensten.

Ook in het leger ontbraken de ordonnanties tegen het vloeken en lasteren van Gods Naam niet. Zo vaardigde Frederik Hendrik in 1642 een speciaal plakkaat uit tegen de vloekers en godslasteraars in het leger. Als straf werd voor officieren, die zich aan dit kwaad schuldig maakten, een maand soldij ingehouden als het voor de eerste keer was; bij de tweede keer werden zij voor een bepaalde tijd uit hun ambt ontzet. Dit plakkaat werd in 1673 door stadhouder Willem III hernieuwd, waarna in 1705 het onderscheid tussen de straf voor officieren en minderen werd opgeheven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 september 1965

De Banier | 12 Pagina's

De beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 september 1965

De Banier | 12 Pagina's