Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verruiming van de heidense praktijlc der lijkverbranding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verruiming van de heidense praktijlc der lijkverbranding

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Lange tijd hebben we geleefd onder een wet, waarbij het verbranden van lijken niet geoorloofd was. Het was de wet van 10 april 1869 op het begraven van lijken. In 1915 werd ondanks deze'wet toch tot verbranding overgegaan. Er werd proces-verbaal opgemaakt, maar hoewel de Hoge Raad op 1 maart 1915 uitsprak, dat lijkverbranding in strijd was met voornoemde wet, er zou toch geen straf op worden toegepast, omdat, zoals werd gezegd, de wet niet de strafbare persoon of personen aanwees. Een beslissing die destijds door Prof. Fabius jarenlang is bestreden, op grond van het feit, dat de wet wel degelijk aangeeft wie de persoon is, die voor het begraven moet zorg dragen, namelijk de burgemeester. Bij toepassing van lijkverbranding zou dus de burgemeester hiervoor aansprakelijk behoren te worden gesteld.

Hoewel Prof. Fabius ten deze van enkele rechtsgeleerden bijval kreeg, bleven achtereenvolgende regeringen toch doof voor de bezwaren, welke tegen het ongestraft toelaten der lijkverbranding of crematie werden ingebracht. Ook van staatkundig gereformeerde zijde is er reeds vóór de oorlog voortdurend het pleit voor gevoerd om de lijkverbranding te verbieden. Na de oorlog werd dit pleidooi voortgezet, wat tenslotte tot gevolg had, dat er in 1949 een commissie werd ingesteld om de regering van advies te dienen met betrekking tot de vraag, welke wijzigingen met het oog op het verbranden en het balsemen van lijken dienden te worden aangebracht in de wet van 10 aprU

1869. Op 17 mei 1950 bracht deze commissie rapport uit. De regering diende hierop naar aanleiding van dit rapport een wetsontwerp in, dat leidde tot het totstandkomen van de wet van 7 juU 1955.

In deze wet werd helaas de lijkverbranding niet verboden, maar kreeg zij wettelijke sanctie. Wel werd nog uitgegaan van de traditie, dat begraving regel en crematie uitzondering is, maar het feit ligt er, dat niemand in strijd met de wet handelt wanneer hij zijn stoffelijk overschot laat verbranden. De overledene moest er slechts bij zijn leven voor zorgen, dat zijn verlangen om verbrand te worden bij uiterste wil of bij een akte, als omschreven in artikel 982 van het Burgerlijk Wetboek, te kennen was gegeven. Voor kinderen en doodgeboren kinderen liet deze wet de keuze van de wijze van lijkbezorging over aan de ouders of voogd.

Tegelijk met het toestaan van de lijkverbranding werd in de wet tevens de mogelijkheid geopend tot het oprichten van crematoria, waarvan al ruimschoots gebruik werd gemaakt. Eenmaal overgegaan zijnde tot het wettelijk sanctioneren van de heidense praktijk der lijkverbranding, was het te verwachten, dat nieuwe stappen zouden volgen om de lijkverbranding te verruimen. Er werd al heel spoedig opnieuw een commissie ingesteld, zelfs nog voordat de wet van 7 juli 1955 tot stand was gekomen. Deze commissie kreeg de opdracht van advies te dienen over welke wijzigingen dienden te worden aangebracht in de wet van 1869 naast die, vervat in het op dat tijdstip bij de Tweede Kamer aanhangige wetsontwerp, om op bepaalde punten in de crematiebepalingen een grotere soepelheid te verwezenlijken.

Deze commissie bracht op 18 december 1957 een tussentijds rapport uit. Naar aanleiding hiervan kwam een wet tot stand op 23 september 1959 tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging. De mogelijkheid tot cremeren werd hierdoor weer verruimd, terwijl ook in enkele leemten werd voorzien. De verruiming bestond hierin, dat nu volstaan kon worden met een notariële akte of met een eigenhandig geschreven, gedagtekende en ondertekende verklaring. Voorts werd crematie ook toegestaan, indien een schriftelijke verklaring ontbreekt, in welk geval dan ten overstaan van de kantonrechter aannemelijk moet worden gemaakt, dat de overledene de wens tot verbranding te kermen heeft gegeven, en vaststaat dat geen reden aanwezig is, dat de overledene opzijn wens is teruggekomen.

Het was te voorzien, dat het ook hierbij niet zou blijven, maar dat de voorstanders der crematie niet zouden rusten alvorens er volkomen gelijkstelling zou verkregen zijn tussen begra­ ven en verbranden. Er werd opnieuw een commissie benoemd en wel bij beschikking van 16 januari 1964. Deze commissie kreeg de opdracht advies uit te brengen omtrent de vraag of, en zo ja, in hoeverre bij algehele herziening van de Wet op de lijkbezorging, de bestaande beperkende bepalingen ten aanzien van de crematie zouden kunnen vervallen, dan wel waren te wijzigen.

Dat de liberale minister Toxopeüs tot het instellen van deze commissie overging, zal ongetwijfeld mede zijn oorzaak hebben in het feit, dat er over het algemeen van protestants-christelijke zijde, dus van A R en C H, bitter weinig of geen bezwaren werden ingebracht tegen het oprichten van crematoria. Voorts is door de paus het vorige jaar bekend gemaakt, dat rooms-katholieken, die zich willen laten cremeren, zulks vrijelijk kurmen laten doen. Deze beide feiten werden, zoals te begrijpen is, door de commissie van 16 jan. 1964 gretig aangegrepen om de minister te adviseren de lijkverbranding met de begraving gelijk te stellen.

Als de minister dit advies overneemt en daaraan behoeft, naar te vrezen is, niet te worden getwijfeld, dan is ook geen schriftelijk bewijs meer nodig van de overledene, waarin wordt verklaard, dat hij wenst verbrand te worden.

Het door de commissie voorgestelde artikel 18 houdt namelijk in, dat in de lijkbezorging wordt voorzien door degene, die voor begraving of verbranding schriftelijk verlof van de ambtenaar van de burgerlijke stand aanvraagt. Met de wens van de overledene behoort dan zoveel mogelijk rekening te worden gehouden.

Men ziet, dat de praktijk van de lijkverbranding, reeds onder zich christelijk noemende, rechtse coalitie-kabinetten oogluikend toegelaten, steeds meer inburgert. Straks zal zij wettelijk met de begraving gelijk gesteld worden, en wie zal zeggen waar het nog verder in de toekomst op uit zal lopen. Het zou wel eens kunnen gebeuren, dat nog uitkomt wat Dr. Kuyper in de 19e eeuw reeds als mogelijk heeft geacht, namelijk, dat de crematie regel en begraving uitzondering wordt en zelfs dat verbranding met dwang zal worden opgelegd.

Ook de lijkverbranding is een symptoom van de afval van het ware christendom, dat in zijn begin finaal met de lijkverbranding gebroken heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 oktober 1965

De Banier | 8 Pagina's

Verruiming van de heidense praktijlc der lijkverbranding

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 oktober 1965

De Banier | 8 Pagina's