Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Binnenlandse Zaken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Binnenlandse Zaken

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Motie-Scheps inzake lijkverbranding aangenomen

A.R. en C.H. stemmen met R.K. voor Rede van Ds. Abma

De vorige week maakten wij er melding van, dat door de heer Scheps (PvdA) een motie werd ingediend in de openbare vergadering van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken. Het was een motie waarin de Regering werd uitgenodigd een wetsontwerp bij de Kamer aanhangig te maken, waarin het vraagstuk der lijkverbranding zal worden geregeld zoals door de derde Commissie-Kan in haar rapport wordt aangegeven. Dit houdt in, dat alle beperkende bepalingen, die er tot op heden voor de lijkverbranders nog bestaan, uit de wet behoren te worden verwijderd, zodat begraven en verbranden gelijke rechten verkrijgen.

Reeds sedert vele jaren is hierop door de voorstanders der lijkverbranding aangedrongen. Bij de wet van 7 juli 1955 kregen zij het zo ver, dat delijkverbranding wettelijke sanctie verkreeg. Iemand kon dus zijn stoffelijk overschot laten verbranden, mits hij dit bij zijn leven bij uiterste wil of bij een aJrte volgens artikel 982 van het Burgerlijk Wetboek had laten vastleggen. Het wetsontwerp, dat tot voornoemde wet leidde, werd op 9 februari 1955 met 68 tegen 11 stemmen door de Tweede Kamer aangenomen. Helaas met behulp van de stemmen der A.R. en C.H., terwijl het wetsontwerp was ingediend onder een kabinet, waarin twee A R en twee C H ministers zitting hadden.

De 11 tegenstemmers bestonden slechts uit de 2 SGP Kamerleden (Ds. Zandt en Ir. Van Dis) en voorts de leden van de VVD en CPN-fracties. De twee laatstgenoemde fracties stem- den slechts tegen, omdat dit wetsontwerp hun niet ver genoeg ging. Zij hadden toen al direkt volkomen gelijkstelling tussen begraving en verbranding willen hebben. Ook de KVP fractie stemde bij die gelegenheid vóór, niettegenstaande toen voor de roomskatholieken nog een uitdrukkelijk verbod bestond om zich na het overlijden te laten verbranden. Althans een verbod in zoverre, dat als men zich liet verbranden, men dan van alle ceremoniën, die de r.k. kerk bij het begraven er op na houdt, was uitgesloten. Hierin is de laatste maanden echter ook verandering gekomen. De paus heeft namelijk enige tijd geleden afgekondigd, dat rooms-katholieken, die zich willen laten verbranden na hun overlijden, dit mogen laten doen. Zulks tegen de traditie in, terwijl men bij Rome in andere opzichten aan de traditie zulk een grote plaats toekent! In strijd dus met de oude christelijke kerk, die de begrafenis voorstond en de lijkverbranding verwierp. Eén der kerkvaders, nl. Tertullianus, die als heiden weleer met het christendom de spot had gedreven, noemde na zijn bekering de lijkverbranding een ruw vergrijp, waardoor men zich verachtelijk maakt.

Uit Gods Woord blijkt voorts, dat het begraven de door God gewilde vorm van lijkbezorging is. Verbranding werd bij Israël slechts toegepast op hen, die zich aan één of ander misdrijf hadden schuldig gemaakt en een nadrukkelijk gebod Gods hadden overtreden-Zo lezen wij in Leviticus 20 : 14, dat wanneer een man overspel had gepleegd met een vrouw en haar moeder, zij met vuur verbrand moesten worden. In Leviticus 21:9 wordt bevolen, dat wanneer een dochter van een priester begon met het bedrijven van overspel, zij eveneens met vuur verbrand moest worden. In Jozua 7 wordt vermeld, dat Achan met zijn hele familie in het dal Achor na te zijn gestenigd, met vuur verbrand werd. Het stenigen alleen was dus nog niet voldoende, neen, hun lijken moesten verbrand worden, opdat er geen gedachtenis van hen meer over zou zijn.

Rome heeft dit alles heel goed geweten. Zij heeft de martelaren der Hervorming ook aan de vuurdood prijsgegeven en hun as laten verstrooien, opdat er geen „memory" meer van hen zou zijn. Alleen paste Rome deze straf geheel ten oru-echte toe door namelijk geen overtreders van Gods wet aldus te straffen, maar personen, die juist naar Gods Woord en wet wensten te leven en op wier levenswandel na hun bekering van destomme afgoden tot de levende God, niets aan te merken viel. Personen, die God naar Zijn Woord wilden dienen en alleen in Jezus Christus hun behoudenis zochten en vonden.

Er zou nog meer zijn aan te voeren voor de stelling, dat het begraven de door God gewildevormvanlijkbezorging is, doch wij moeten hiervan bij deze gelegenheid wel afzien, daar we anders te uitvoerig zouden worden. Toch hebben we er iets van naar voren willen brengen, omdat door de voorstanders der lijkverbranding reeds lang geleden er steeds op werd gewezen, dat de Bijbel geen verbod van lijkverbranding bevat. Zoals wij de vorige week aantoonden, is deze tegenwerping nu ook al overgenomen door de woordvoerders der protestants-christelijke partijen. De heer Beernink (C H) zei toch hetzelfde in de openbare vergadering der vaste commissie voor Binnenlandse Zaken. Hij herhaalde dit in de plenaire vergadering, waarin de begroting van Binnenlandse Zaken aan de orde kwam. Daarin werd hij gevolgd door de heer Schakel, de kandidaat der „verontrusten" in de A R-partij, van wie niet zo lang geleden in „Tot vrijheid geroepen" werd verklaard, dat hij na zijn intrede in de Tweede Kamer als invaller voor een overleden Ud, reeds „gelijkgeschakeld" is. Wij vinden dit wel zeer jammer. Als persoon mogen wij de heer Schakel gaarne. In de kwestie van hefZuid-Afrikaanse regeringsbeleid kunnen we het wel met hem vinden, maar in ander opzicht, zoals nu in het geval van de lijkverbranding, moet het worden betreurd, dat hij daarin met „links" meegaat. Ditmoet toch wel zeer teleurstellend zijn voor meerderen van de in 1963 zo verontruste antirevolutionairen, onder wie onder meer Ds. J. H. Velema van Apeldoorn, die naar het ons voorkomt, het er toch niet mee eens zal zijn, dat „zijn man", nl. de heer Schakel, in 1965 met heel zijn antirevolutionaire Kamerfractie heeft gestemd voor de motie van de socialistische heer Scheps, en alzo het laatste restje van de op dit punt reeds zo sterk ondergraven dijk mede heeft helpen ineenstorten.

Had de heer Beernink zijn houding tegenover de motie-Scheps trachten te rechtvaardigen met de opmerking, dat er in de Bijbel geen verbod van crematie voorkomt, de heer Schakel zei, dat er in de Bijbel geen duidelijke, ondubbelzinnige, niet voor tweeërlei uitleg vatbare uitspraak voorkomt, waarin het begraven van de afgestorven lichamen dwingend wordt voorgeschreven. De heer Schakel bediende zich dus ook al van dezelfde termen als de lijkverbranders dit lang geleden reeds deden, om daarmede de toelaatbaarheid van de crematie te verkondigen.

Hoe geheel anders nog oordeelde prof. H. H. Kuyper, zoon van Dr. A. Kuyper. In , , De Heraut" van 6 februari 1938 nr. 3133 toch schreef deze: „Wie van het begraven der doden niet weten wU, omdat in de Heilige Schrift een rechtstreeks verbod van lijken te verbrande . niet voorkomt, evenmin als een rechtstreeks voorschrift om de doden te begraven, maakt misbruik van het zogenaamde Schriftbewijs. Hij klemt zich aan de letter vast of liever aan de ontstentenis van een letterlijk gebod".

De uitspraken van de heren Beernink en Schakel snijden dan ook geen hout. Gods Woord leert ons wel degelijk nadrukkelijk, dat het begraven der doden de normale regel behoort te zijn. Het was toch God Zelf, Die tot Abraham zeide: „En gij zult tot uw vaderen gaan in vrede; gij zult in goede ouderdom begraven worden". Nogmaals, het is zeer te betreuren, dat de antirevolutionairen en christelijk-historischen steeds meer toegegeven hebben aan de partijen, die Gods Woord uit hun beginselprogram hebben geschrapt.

En dat te meer omdat artikel 13 van het Christe ijk-Historische beginselprogram stelt, dat de overheid verplicht is te waken voor de openbare zedelijkheid, o.a. door van het terrein van het openbare leven te weren al wat te dien aanzien in strijd is met Gods wil en wet. Nu zal men met openbare zedelijkheid wel iets anders op het oog hebben, maar de begraving wordt toch ook een „christelijkezede" genoemd. En wie zou durven beweren, dat lijkverbranding overeenkomt met Gods wU? Wie dit zou doen, komt toch wel in botsing met de Heilige Schrift.

En wat de A R betreft, dezen hadden in 1929 in hun program van actie voor de Kamerverkiezingen van dat jaar nog de zinsnede opgenomen:

In geen geval mag worden toegelaten, dat de Overheid, in welke vorm ook, de gelegenheid tot crematie bèvordere.

Na deze inleiding laten wij thans woordelijk volgen wat door de onderscheidene sprekers in de plenaire vergadering over het onderwerp der lijkverbranding naar aanleiding van de motie-Scheps in het midden werd gebracht.

Allereerst volgt dan wat door despreker van de KVP dienaangaande werd gezegd. Het zal de lezer dan duidelijk worden, dat er van rooms-kerkelijke zijde ook al hard gewerkt wordt aan de liturgische inkleding met de daarbij behorende ceremoniën ten behoeve van een roomse crematie-dienst.

De heer Kolfschoten (KVP) merkte het volgende op:

Mijnheer de Voorzitter! Het onderwerp wetgeving laat ons niet veel ruimte meer om er lang bij stil te staan. In dit stadium is voor ons alleen nog de crematie relevant. Wij hebben ons uitgesproken voor een motie.ter zake van de heer Scheps, houdende een uitnodiging aan de Regering om een ontwerp van wet tot nadere regeling van het vraagstuk van de verassing in de zin als door de derde commissie-Kan aangegeven zo spoedig mogelijk aanhangig te maken. Nadat één en ander uitvoerig in de openbare commissie-vergadering is besproken, is het voor de Minister geen verrassing meer en voor ons geen probleem. Nu de derde commissie-Kan zich eenstemmig hierover heeft uitgesproken, kan op dit punt voortgang worden gemaakt. Naar verluidt is het zelfs zo — in afwijking van het rapport van de derde commissie-Kan — dat het voorbehoud, dat van rooms-katholieke zijde in dat rapport kenbaar is gemaakt vanwege het nog ontbreken van het begeleidende ritueel op het terrein van het crematorium, binnenkort ook als vervallen kan worden beschouwd. Men schijnt zich in deze kring bezig te houden met het voorbereiden van de plechtigheden bij crematie, zodat mag worden verwacht dat ook deze drempel, de laatste die ons nog scheidde van een volledige deelneming aan crematie, overschreden zal worden.

De heer Beernink (CH) sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Op 17 mei 1965 is het eindrapport van de adviescommissie inzake de crematie uitgebracht. Deze commissie, onder voorzitterschap van de heer Kan, had als lid o.a. mijn voorganger als voorzitter van de fractie van de C H U, de heer Tilanus. Bestudering van het eenstemmige rapport van deze commissie heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat hetgeen zij voorstelt, niet met Gods Woord in strijd is; nergens in de Bijbel staat een verbod van crematie. Een andere vraag is, of crematie in overeenstemming met de christelijke traditie is. Ik meen, dat dit niet het geval is. Wanneer ik mij door demokratische overwegingen wil laten leiden en de vraag stel, of ik mij zuiver en alleen door de christelijke traditie mag laten beïnvloeden, dan beantwoord ik deze vraag ontkennend. Het is trouwens bekend, dat met name in kerkelijke kringen de opvattingen over de crematie zich hebben ontwikkeld in een minder starre richting dan in de vorige eeuw en het begin van deze eeuw soms het geval was. Dit doet mij sympathiek staan tegenover de motie van de geachte afgevaardigde de heer Scheps. Wordt deze motie door de Kamer aanvaard, dan ligt nog het eindoordeel bij de Minister. Ik vertrouw dat ook hij deze materie van een demokratische kant zal bezien; ik weet dat hier gevoeligheden zijn te overwinnen. Wanneer dit echter kan zonder de christelijke beginselen geweld aan te doen — traditie is nu eenmaal geen beginsel — dan bestaat daartegen bij mij geen enkel bezwaar.

De heer Scheps (PvdA) zei over de crematie het volgende:

Ik dank degenen, die over de inhoud van de motie betreffende de verassing hebben gesproken. Daaraan heb ik niet veel, zo geloof ik, toe te voegen. Voor mij is niet alleen beslissend de vraag hoe men tegenover dit vraag­ stuk staat. Het gaat bij mij ook om iets anders. Als een bepaald deel van het Nederlandse-volk in een bepaalde wettelijke regeling het één en ander meent aan te treffen, dat voor dat deel aanstootgevend is, meen ik, dat het andere deel van het Nederlandse volk, dat op een ander standpunt staat, zal moeten proberen het eerstgenoemde deel tegemoet te komen. Het verheugt mij daarom, dat zowel de heer Kolfschoten als de andere sprekers de inhoud van deze motie zo gunstig hebben beoordeeld. Dienovereenkomstig hoop ik, dat de Kamer de motie zal aanvaarden en dat het de Minister gegeven zal zijn de inhoud van de motie zo spoedig mogelijk in de vorm van een ontwerp van wet aan de Kamer voor te leggen.

De heer Schakel (A R) sprak namens zijn fractie als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Dan wil ik graag wat dieper ingaan op de motie van de commissie met betrekking tot de crematie. Crematie is een vorm van lijkbezorging. Oók onder de voorstanders van begraven is het in confesso, dat de vorm van lijkbezorging in geen relatie staat tot de wederopstanding des vleses, noch in negatieve, noch in positieve zin. De wederopstanding des vleses rust in de soevereine en trouwe vaderhanden van God de Schepper. De kerk van alle eeuwen behoeft dat in het Credo slechts gelovig te beamen. Ik merk dit op, omdat er in de vorige eeuw, toen de praktijk van de lijkverbranding tot herleving kwam, een duidelijke correlatie was met een voortschrijdend ontkersteningsproces. Er was communicatie met materialistische en atheïstische gedachtenconcepties. Men had voorstanders van crematie, die de crematie benutten als een negatief gebaar in de richting van het Credo, van de wederopstanding des vleses. Dit is in het hedendaagse Nederland historie. Wie dit denkpatroon nog op de kring van hen, die crematie verkiezen, wil leggen, doet brede groepen in die kring onrecht. Deze angel is, mijns inziens, uit de discussie verdwenen en de discussie kan dus zeer zakelijk worden gevoerd.

Ik ben het eens met de geachte afgevaardigde, de heer Beernink, dieheeft gezegd, dat er geen enkele duidelijke, ondubbelzinnige, niet voor tweeërlei uitleg vatbare uitspraak in de Bijbel voorkomt, waarin het begraven van de gestorven lichamen dwingend wordt voorgeschreven. Wij bevinden ons hier op het terrein van de christelijke zeden, de christelijke traditie en hierover wil ik twee opmerkingen maken. In de eerste plaats: zij is waardevol, en in de tweede plaats: haar komt geen normatieve betekenis in de zin van de duidelijke geboden Gods toe. Het is een waardevolle traditie, het is geen traditie zonder inhoud, het is geen formele, geen allengs zinledig geworden traditie. Het ligt volkomen in de lijn van het bijbelse spraakgebruik. Het ligt ook volkomen in de lijn van de bijbelse traditie. Als Jozef in het land Egj'pte aan het eind zijner dagen komt, is zijn laatste wens niet, datzijn hchaam zal worden verbrand, maar dat zijn lichaam zal worden gebalsemd en dat zijn volk, als het straks uit zal trekken, door de woestijn zal gaan, dat lichaam zal meenemen Voor een christen staat op Goede Vrijdag, op stille zaterdag, op de Paaszondag een graf in het centrum, hef geopend graf, het gesloten graf, het heropende graf.

Ik verkeer echter niet in de omstandigheid, dat ik een ethische verhandeling moet houden over dit onderwerp in geestverwante kring. Ik sta — daarop heeft de geachte afgevaardigde de heer Scheps terecht gewezen — voor de taak van de overheid ook op dit punt. Ik constateer, dat de overheid met betrekking tot deze dingen natuurlijk de christelijke zede heeft te eren, maar dat zij die christelijke zede, die in en van zichzelf geen normatieve waarde heeft, niet dwingend kan opleggen aan diegenen, die voor zichzelf die christelijke zede niet of nauwelijks willen accepteren.

Mijnheer de Voorzitter! Men zal dus mijn conclusie begrijpen. Wij zullen onze stem aan deze motie niet onthoudea Trouwens, tien jaar geleden, in 1955, is op dit punt in wezen de hoofdbeslissing gevallen. Toen is de crematie wettelijk erkend. Sindsdien hebben wij weer tien jaar crematie in de praktijk meegemaakt. In die praktijk heeft onze fractie tot nu toe geen aanleiding gevonden, haar stem aan deze motie te onthouden. Het is overigens duidelijk, dat een formulering, waarbij naar ik meen staat: „in de zin van het rapport-Kan", voor geen enkele fractie zonder meer kan inhouden, dat men een eventueel voorstel, wanneer dit aan de orde komt, niet op zijn eigen merites zal kunnen behandelen en dat men niet bepaalde reserves zou mogen maken wat betreft de amendering.

Hierna sprak Ds. Abma, die de helft van de spreektijd had van de heren Beernink en Schakel. Zijn rede luidde als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Enkele sprekers zijn teruggekomen op hetgeen in de openbare commissievergadering is gezegd over de taak van de Staatssecretaris. U begrijpt, dat wij geen bezwaar willen ontwikkelen tegen de persoon van de bewindsman; dat in geen geval. Hier en elders is echter voldoende bekend, dat onze fractie zich nimmer erg enthousiast heeft betoond over wijzigingen van gemeentegrenzen, vooral wanneer er rigoureus wordt ingegrepen. Dat is de reden, waarom wij het optreden van een Staatssecretaris, die vooral een dagtaak zal hebben in het regelen van kwesties van gemeentelijke herindeling, niet erg urgent vinden.

Met de procedure van de proeve van een nieuwe Grondwet kunnen wij ons nog steeds niet verenigen. Het lijkt naar onze smaak te veel op het oplaten van een proefballon. Het vorige kabinet hoorde zich toeroepen: Regering regeer! Het is, gelet op de zegsman, zeer wel mogelijk, dat dit vermaan thans intern opklinkt. Om kort te zijn, gewenst is het, gezien de ernst van de zaak, dat de proeve nadrukkelijker door ministeriële verantwoordelijkheid wordt gedekt.

Men is wel enigermate kwetsbaar, wanneer men aandringt op ruimere financiële armslag voor de gemeenten, terwijl men overigens niet onder stoelen of banken steekt, dat bezuiniging op grote uitgaven is geboden. Over prioriteiten valt te twisten. Het is echter een ongelukkige situatie, dat de gemeente de hand moet ophouden bij de schatkist. Laat de Regering aan het verlangen naar een

gemeentelijk belaistinggebied

tegemoet komen. Dit zou zonder dat wij belastingverzwaring beogen, aan het gemeentelijk beleid een extra dimensie geven, want het maakt de colleges minder eenzijdig, wanneer men zowel aan tering als aan nering aandacht moet schenken.

De discussie over het gewapende optreden van de

politie

ontvangt telkens, helaas, weer nieuwe gegevens. Zoveel is duidelijk, dat goede instructies een eerste eis zijn. Wij zijn van oordeel, , dat de poütie, zoveel maar mogelijk is, voorzien van wapens dienst moet doen. Nog recent is gebleken tot welk een spannende gebeurtenis een arrestatie kan uitgroeien Om voortdurend paraat te zijn, ook bij onverwachte eventuaUteiten, is het noodzakelijk, dat de politie de beschikking heeft over een middel om haar optreden te steunen. Hoe blamerend zou het immers zijn, wanneer de politie in bepaalde situaties wel pre­ sent, maar met lamheid geslagen zou zijn, omdat het onmogelijk is, daadwerkelijk op te treden. Iets anders is, of men soms niet te snel naar zijn wapen grijpt, wanneer men dit slechts bij uitzondering bij zich draagt. Het ongewone kan juist een stimulans geven, die men precies niet moet ondergaan. Wij blijven aandringen op een

bioscoopwet,

die zodanig is geredigeerd, dat het mogelijk wordt, effectief te verhinderen alle voorstellingen, die God onteren en uit een oogpunt van goede zeden verderfelijk zijn.

In tegenstelling met één van de vorige sprekers in deze Kamer willen wij nogmaals aandringen op het verwijderen van de opkomstplicht uit de Kieswet.

Ten slotte zou ik graag het onze zeggen over de

motie

van de geachte afgevaardigde de heer Scheps. Wij vinden deze kwestie helemaal niet zo argeloos als zij wel lijkt. De rechtvaardigheid zou gebieden dat men moest overgaan tot gelijkstelling van twee manieren van lijkbezorging. Men beroept zich op de evolutie in het denken in kerkelijke kring. Deze evolutie is echter geenszins algemeen. Als wij ons oor te luisteren leggen, krijgen wij de indruk dat de opvattingen steeds zuiverder en rechtvaardiger worden. Gods Woord daarentegen zegt dat de algemene opinie zich juist in een geheel andere richting zal ontwikkelen naar mate de tijden voortschrijden. Het betreft een traditie, zeggen in koor de voorstanders en zij die er toch niet tegen zullen stemmen. Wij mogen toch wel opmerken dat het een bijzonder waardevolle, ja, een geheiligde traditie is, die wij aantreffen in alle tijden die de Openbaring bestrijkt. Lijkverbranding is in de Bijbel een

heidense manier van lijkbezorging

en vuur is een uitdrukking van oordeel. Is het geen bewijs van teruggang wanneer wij de merktekenen, die het christendom heeft opgedrukt, gaan uitwissen? De Minister vreest om der wille van deze kwestie een verwijdering tussen leiding en z.g. achterban in bepaalde partijen. Niet iedereen zal het waarderen als hij op deze manier min of meer als achterlijk wordt gekwalificeerd. Het is niet waar dat de twee gelijke wijzen van lijkbezorging ter keuze worden gelaten. Er zijn gevallen dat men zich tegen iets verklaart wanneer men niet ondubbelzinnig zijn vóór uitspreekt. Wanneer begraven en crematie bij de wet gelijkgesteld worden, zal er, de bewijzen zijn er, een zekere

concurrentie

ontstaan. Het is, gezien het verloop van de ontkerstening, te verwachten, dat de crematie de begraving zal verdringen. Men zal ervaren dat de bordjes worden verhangen. Iemanddiehet op prijs stelt na zijn verscheiden te worden begraven, zal er goed aan doen deze wens officieel te laten vastleggen; dus precies het omgekeerde van wat nu het geval is.

Minister Smallenbroek: Waar baseert u die , , omkeer" op?

De heer Scheps (PvdA): Hij beziet de wetgever precies zo onverdraagzaam als hij zelf is.

Ds. Abma (SGP): Ik kan bepaalde ervaringen uit de praktijk noemen dat men inderdaad niet voldoet aan de wens van de overledene. Het komt in de stad herhaaldelijk voor dat men verwacht, wanneer iemand, die trouw kerkelijk meeleeft, overlijdt, er ook een predikant bij de begrafenis wordt uitgenodigd. Dit wordt door de familie echter eenvoudig genegeerd. Op grond van die ervaring meen ik, dat het ook hiermee kan gebeuren.

Minister Smallenbroek: Maar u schuift de wetgever in de schoenen, dat hij in de toekomst voor hen, die voorstanders zijn van begraven, mogelijk een zelfde regeling Z£d treffen als nu geldt ten aanzien van de crematie. Waarop baseert u dit?

Ds. Abma (SGP): Ik zeg niet dat de wetgever dat moet doen. Ik heb gezegd: iemand, die het op prijs stelt, zou er goed aan doen, omdat die mogelijkheid voor de hand ligt.

Men kan wel stellen dat de crematoria zo gelegen zijn, zoals de heer Bruggeman in de openbare commissie vergadering heeft gezegd, dat christenen die moeite hebben met deze zaak, niet kunnen zien waar de lijkstoet heengaat. Zij worden niet direct, zo zegt de geachte afgevaardigde, ergens mee geconfronteerd. De grote vraag is echter of dit zo zal blijven. Enkele jaren geleden las ik een beschouwing van een planoloog, die betoogde, dat de begraafplaatsen moesten worden opgeruimd orn voor sportvelden plaats te maken. Wie garandeert dat dit in de toekomst ook niet zal gebeuren? Ik vraag mij af of de ontwikkeling van de ideeën zo onschuldig is als velen graag zouden wensen. De Schrift spreekt van een geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Er is meer tussen hemel en aarde dan wij vermoeden.

Weliswaar zegt men dat het pleidooi voor de crematie zijn militant-atheïstisch karakter heeft verloren, maar dit is wellicht een kwestie van taktiek. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat die uitgebezemde geest naderhand versterkt terugkeert. Natuurlijk tast de lijkverbranding de vastigheid van de opstanding van het vlees niet aan; dit was reeds de troost van de martelaren uit de tijd van de Reformatie. Maar hiermede is de crematie niet gerechtvaardigd. Wij zijn ervan overtuigd, dat de functie van de overheid een zaak is van rentmeesterschap, waarvoor men verantwoording schuldig is. Het is ook zelfs uit democratische overwegingen een onverantwoordelijke daad om de merktekenen van het christendom te vervagen en uit te wissen.

De heer Jongeling (GPV) verklaarde zich ook als een tegenstander van de gelijkberechtiging van begraving en lijkverbranding, waarbij hij er o.m. op wees, dat de christelijke kerk in haar begin afstand nam van de lijkverbranding, die in de heidense wereld hoe langer hoe meer de heersende was geworden.

De heer Harmsen (B P) sprak zich bij deze gelegenheid over de motie-Scheps niet uit.

Vervolgens kwam de Minister aan het woord ter beantwoording van de diverse sprekers. Zijn antwoord inzake de lijkverbranding luidde als volgt: De heer Smallenbroek (A R), Minister van Binnenlandse Zaken:

Er is van vele zijden gesproken over het vraagstuk van de crematie. Het is verleidelijk, daarop nader in te gaan. Ik heb over dit vraagstuk mijn persoonlijke en mijn politieke opvattingen; de heren Abma en Jongeling zullen dat wel weten. Ik zal echter nu niet nader op deze zaak ingaan; misschien krijg ik daarvoor later nog eens de gelegenheid. Ik constateer slechts, dat de heren Kolfschoten, Beernink, Schakel en Bruggeman — het standpunt van de heren Scheps en Geertsema was reeds bekend — duidelijk hebben gezegd, dat zij de gedachte van de motie-Scheps aanvaarden, zonder dat dit betekent — de heer Schakel heeft dit naar mijn gevoelen terecht opgemerkt — dat men gebonden is aan de tekst van een wetsontwerp conform de derde commissie-Kan. De overgrote meerderheid is echter van mening, dat het vraagstuk van de crematie opnieuw in het licht van de motie-Scheps dient te worden bezien; de motie-Scheps, die in de openbare commissievergadering is ingediend, op een bepaald punt door de heer Van Helvoort is gewijzigd, een wijziging, die de heer Scheps heeft overgenomen. Op het vraagstuk als zodanig zal ik nu niet verder ingaan.

Men ziet uit dit antwoord, dat Minister Smallenbroek zich van de aangelegenheid der lijkverbranding maar zo vlug mogelijk Ëifmaakte. Hij vond het verleidelijk er nader op integaan, maar hij deed het toch maar niet. Daarentegen werd door hem breedvoerig geantwoord inzake de kwestie van de BVD.

Afgewacht moet nu worden wat Minister Smallenbroek zal doen. Of door hem in de loop van 1966 een wetsontwerp zal worden ingediend zoals van hem in de motie-Scheps wordt gevraagd, of dat hij deze motie maar onuitgevoerd laat totdat een volgend kabinet is opgetreden, daar het kabinet-Cals in 1967 aftreedt.

De motie-Scheps kwam woensdag 24 november 11 in de Tweede Kamer in stemming. Niet des avonds na de belastingontwerpen zoals verwacht werd, maar bij de aanvang der vergadering.

Er werd hoofdelijk over gestemd. De uitslag was, dat 92 leden zich vóór de motie verklaarden en 5 tegen, zodat de motie was aangenomen. Tegenstemmers waren SGP, GPV en BP.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1965

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Binnenlandse Zaken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1965

De Banier | 8 Pagina's