Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beginselen

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

10

der Staatkundig Gereformeerde Partij

Artikel 4 van het beginselprogram der S.G.P.

De Zondagswet van 1953 was nog maar heel kort in werking getreden of het regende al protesten, vooral uit het overwegend rooms-katholieke zuiden des lands, uit Limburg en N. Brabant. Protesten in de vorm van adressen, waarin er bij de toenmalige rooms-kafholieke minister van Binnenlandse Zaken ten sterkste op werd aangedrongen de wet van 1953 te wijzigen.

De tegen de Zondagswet ingebrachte bezwaren hadden voornamelijk betrekking op de artikelen 3 en 5 dezer wet. Artikel 3 bepaalde, dat het verboden is op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is. Voorts werd er in bepaald, dat de burgemeester bevoegd is voor de tijd na 13 uur van dit verbod ontheffing te verlenen. Na 13 uur kon men dus na het bekomen van de vergunning van de burgemeester muziek maken zoveel men maar wUde. Dit ging de bevolking in het zuiden des lands, speciaal het rooms-katholieke deel, echter niet ver genoeg. Men wilde ook vóór 13 uur, dus des zondagsmorgens, de mogelijkheid hebben om muziek te maken.

Voorts wilde men artikel 5 der wet, waarin wordt bepaald, dat het verboden is op zondag vóór 13 uur optochten of bijeenkomsten in de open lucht te houden, daartoe gelegenheid te geven of daaraan deel te nemen, gewijzigd hebben. Het moest volgens de protesterenden mogelijk worden gemaakt, dat ook op zondag vóór 13 uur processies en optochten met muzikale begeleiding konden plaats vinden, zoals dit in het zuiden des lands geregeld placht te geschieden, onder meer bij het ter kerk begeleiden van priesters, die voor het eerst de mis gingen opdragen, van gouden bruidsparen, van jubilerende verenigingen enz. Over de moeilijkheden, welke de wet in de zuidelijke provincies opleverde, schreef de Commissaris der Koningin van de provincie Noord-Brabant destijds in een circulaire aan de burgemeesters het volgende:

, , Deze moeilijkheden kwamen hieruit voort, dat van oudsher bestaande, diep in het volksleven gewortelde tradities met een godsdienstig of kerkelijk karakter door de verbodsbepalingen van die wet worden getroffen, hetgeen bij de voorbereiding van de wet niet was voorzien en allerminst beoogd".

De protesten tegen denieuweZondagswet kwamen eerst goed los nadat er in enkele gemeenten in Limburg proces-verbaal tegen overtreding der wet werd opgemaakt. Dit gebeurde onder meer in Heerlen tegen een zestigtal leden van een plaatselijk muziekkorps. In Maastricht werd uit protest het zgn. Momus-kanon weggehaald, met het voornemen om het niet eerder terug te brengen voordat het vaststond, dat het als van oudsher op carnavals-zondag op het Vrijthof des morgens elf uur gedurende elf minuten en elf seconden zou mogen worden afgeschoten.

Op vergaderingen en in de pers werd voorts de Zondagswet gehekeld, er werden spotdichten op gemaakt, een rooms-katholiek Tweede Kamerlid stelde er vragen over aan de Regering, waarbij op wetswijziging werd aangedrongen.

Wat wel te verwachten was, gebeurde dan ook: minister Beel ging onmiddellijk door de knieën, niettegenstaande door hem bij de behandeling van de Zondagswet zo plechtig was verklaard, dat deze wet in tegenstelling met de Zondagswet van 1815, zonder pardon gehandhaafd en toegepast zou worden. Hij kondigde namelijk niet alleen een wetsontwerp tot wijziging der Zondagswet 1953 aan, waarin prompt aan de begeerten der roomskaüiolieke bevolking werd voldaan, maar hij bewerkte in overleg met de Minister van Justitie zelfs, dat er bij overtreden van de voornoemde bepalingen der Zondagswet geen strafvervolging zou plaats hebben wanneer het bestaande tradities en gebruiken betrof.

Door aldus te handelen beging de rooms-katholieke minister van Binnenlandse Zaken, de heer Beel, een grote onrechtvaardigheid ten aanzien van de gemeenteraden in gemeenten waar de meerderheid der bevolking sterk gekant is tegen sport, sportwedstrijden en andere vormen van ontspanning in het openbaar op zondag. Aan deze gemeenten toch werd door hem in artikel 7 der Zondagswet het recht onthouden verordeningen te maken, waarbij het beoefenen van sport en andere vormen van ontspanning verboden wordt.

Niet zodra echter kwamen uit het zuiden des lands klachten, of de Minister toonde zich direkt bereid om aan de verlangens der bevolking tegemoet te komen. Zelfs werd niet afgewacht tot er een wijzigingswet tot stand was gebracht. Een tweetal bepalingen uit de wet werd eenvoudig voorlopig buiten werking gesteld. Zeer terecht kon hierbij dan ook gesproken worden van discriminatie van bepaalde volksgroepen ten opzichte van andere delen der bevolking.

Wanneer men het Voorlopig Verslag op het wetsontwerp tot wijziging der Zondagswet 1953 naleest, zal men daarin gemakkelijk de passage kunnen vinden, welke van de Kamerleden der S.G.P. afkomstig is. Deze passage luidt als volgt:

Enkele leden tekenden protest aan tegen het feit, dat de Minister bepalingen van de eerst onlangs in werking getreden Zondagswet buiten werking heeft gelaten door in overleg met zijn ambtgenoot van Justitie te bewerkstelligen dat overtredingen van bedoelde bepalingen niet strafrechtelijk vervolgd zullen worden.

Deze leden achten dit een dictatoriale maatregel, welke in een rechtsstaat achterwege behoort te blijven. Het voornemen om een wijziging van de Zondagswet aan de Staten-Generaal voor te stellen kan ten deze, aldus deze leden, nauwelijks als verzachtende omstandigheid dienen. Zij veronderstellen, dat de Minister gemeend heeft zich een en ander te kunnen veroorloven, omdat de Kamer het onderhavige wetsontwerp toch wel zal aanvaarden; een methode, waartegen de hier aan het woord zijnde leden ernstige bedenkingen koesterden, daar op deze wijze op debeslissing der Staten-Generaal wordt vooruit gelopen.

Tegen de inhoud van het wetsontwerp voerden dezelfde leden de navolgende bezwaren aan:

1. Het draagt een revolutionair karakter, dewijl het niet Gods Wet maar de volkswU tot grondslag heeft.

2. Het houdt een doorbraak in naar de kant van verstoring van de zondagsrust en de zondagsheiliging.

3. Het voert de Zondagswet verder af van de considerans van deze wet, welke onder meer inhoudt het verzekeren van de openbare rust op zondag.

4. Het kan er toe leiden, dat andere dan rooms-katholieke kerkdiensten, door het houden van optochten met muziek, ernstig gestoord worden, zodat het wetsontwerp in het wezen der zaak een discriminatie van het protestantschristelijk volksdeel betekent.

5. Het kan tengevolge hebben, dat kerkgangers wegens het afsluiten van wegen belemmerd worden de door hen te bezoeken kerk te bereiken.

De hier aan het woord zijnde leden verklaarden op grond van deze overwegingen tegen het onderhavige wetsontwerp onoverkomelijke bezwaren te hebben.

Bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging der Zondagswet werd namens de S.G.P.-fraktie het woord gevoerd door Ir. van Dis. Aangezien de bezwaren, die de S.G.P. Kamerleden tegen dit wetsontwerp hadden, reeds genoegzaam zijn aangegeven, is het niet nodig om uitvoerig in te gaan op wat van staatkundig gereformeerde zijde bij deze gelegenheid naar voren werd gebracht.

Slechts voor een onderdeel moge hierop een uitzondering worden gemaakt, namelijk op dat gedeelte waarin de Regering er een verwijt van werd gemaakt, dat voor de overtreders van de artikelen 3 en 5 der Zondagswet de strafbepalingen tij delijk buiten werking waren gesteld. Dienaangaande werd in de rede het volgende opgemerkt:

, , Wanneer andere wetten en maatregelen der Regering niet nagekomen worden, zoals dat bijvoorbeeld het geval is met gewetensbezwaarde landbouwers en veehouders, dan schroomt men zelfs niet voor hettoekennen van éénvan de zwaarste straffen. Dan haalt men het vee weg en is de Regering er de oorzaak van, dat nijvere boeren zeer zwaar in hun maatschappelijk bestaan getroffen worden, gelijk zich dat in de laatste maanden herhaaldelijk heeft voorgedaan. Nu het echter een deel der bevolking betreft, dat de Zondagswet overtreedt, is de Minister direkt bereid om niet alleen door wetswijziging aan de verlangens van dit deel der bevolking te voldoen, maar heeft hij het ook nog in overleg met de Minister van Justitie buiten strafvervolging gesteld. Wij zien hierin ten aanzien van de bevolking een meten met twee maten. Het ene deel wordt zonder mededogen vervolgd en zwaar gestraft, en het andere deel wordt geheel ontzien, waar het van alle straf bij overtreding der wet wordt vrijgesteld".

Het was zeer te betreuren, dat de S.G.P. Kamerleden van niemand steun kregen. Namens de A. R. fraktie verklaarde de heer Bruins Slot, dat hij en zijn politieke vrienden tegenover het ontzien van bepaalde tradities en gebruiken, indien het hun mogelijk gemaakt zou worden, welwillend zouden willen staan. Het ginghierbij toch om gebruiken, aldus de heer Bruins Slot, die regionaal bepaald zijn, die vaak een godsdienstige inslag hebben en waarvoor hij en de zijnen bij hun voorliefde om in dezen door de regionale Overheid nuanceringen mogelijk te doen maken, wel een mogelijkheid zouden willen openen.

In het vervolg merkte de A.R.-fractievoorzitter nog op, dat naar zijn mening de Zondagswet zoals zij nu luidde, iets te stringent (nadrukkelijk) geredigeerd was. De wet maakte het namelijk volgens hem onmogelijk dat bepaalde manifestaties van kerkelijke of alleen godsdienstige aard op zondagmorgen in het openbaar plaats vonden. Zo werd de Zondagswet naar het oordeel van de heer Bruins Slot een belemmering voor de beleving van de godsdienst Het was dus van belang dit euvel te corrigeren. Hij meende, dat de redactie van de heer Maenen (K.V.P.) iets ruimer was dan de zijne, maar hij kon zich eventueel met de zienswijze van de heer Maenen ook verenigen.

Nu moet men weten dat het amendement van de heer Maenen nog verder ging dan in het wetsontwerp door de Regering werd voorgesteld. WUde de Regering zich beperken tot bestaande tradities en gebruiken, de heer Maenen stelde voor omhetmogelijktemaken om des zondags vóór 13 uur ook manifestaties van godsdienstige aard, waaronder hij verstond: , , manifestaties die in de sfeer van een christelijke beleving van de zondag passen", toe te laten, ook indien deze door Gedeputeerde Staten niet als een bestaande traditie of gebruik aangewezen zijn. Toen dit amendement dan ook in (niet-hoofdelijke) stemming kwam, verkreeg het niet alleen de stemmen van de K.V.P., de P.v.d.A. en de V.V.D., maar ook die van de A.R.R enC.H.U.!

Namens de S.G.P.-fractie verzocht Ds Zandt aantekening, dat zijn fractie geacht wenste te worden te hebben tegengestemd.

De heer Bruins Slot had zelf ook nog een tweetal amendementen ingediend. Eén ervan beoogde in de wet vast te leggen, dat Gedeputeerde Staten binnen 18 maanden na het in werking treden van de wet, de bestaande tradities en gebruiken zouden moeten vastleggen, om te voorkomen, dat er na die tijd nog weer allerlei twistappels zouden ontstaan. Dit amendement werd met 44 tegen 29 stemmen aangenomen. De beide S.G.F.-Kamerleden stemden er voor. Dit deden zij ook ten aanzien van het tweede amendement-Bruins Slot, dat ten doel had geen ontheffing van de artikelen 3 en 5 der Zondagswet te verlenen in gemeenten, waar naar het oordeel van Gedeputeerde Staten verlening van ontheffing tegen de godsdienstige overtuigingen van de meerderheid der bevolking, zou indruisen. Dit amendement werd ook met 44 tegen 29 stemmen aangenomen. Dit amendement was echter van zeer weinig betekenis, wellicht helemaal van geen betekenis, daar het nauwelijks denkbaar is, dat een burgemeester ontheffing der desbetreffende artikelen zal verlenen, wanneer dit tegen de godsdienstige overtuigingen van de grote meerderheid der burgerij zou ingaan. Het wetsontwerp werd daarop door de Tweede Kamer zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Ook nu verzocht Ds. Zandt mede namens zijn fractiegenoot aantekening, dat zij geacht wensten te worden te hebben tegengestemd.

De Eerste Kamer nam het wetsontwerp ook aan, waarna het op 29 september 1955 in het Staatsblad verscheen en hiermede kracht van wet verkreeg.

Het zal de lezer wel duidelijk zijn geworden, dat het aanvaarden van de wijziging der Zondagswet zo kort nadat deze wet in 1953 tot stand was gekomen, een overwinning was voor Rome. Dat dit aan die zijde alzo werd aangevoeld, blijkt wel uit de roomskatholieke pers, daags nadat de Kamer het wijzigingsontwerp had aangenomen. Zo schreef het r.k. dagblad „De Volkskrant" bovjn het Kamerverslag: „Zondagswet krijgt Limburgse inslag" en voorts: , , Limburg mag binnenkort op zondagochtend, ook zonder formele schending van de wet, zijn tradities, zoals carnaval, weer in ere houden".

Dat Gods wet hierbij geschonden en vertrapt wordt, doet blijkbaar niet ter zake. Hierop toch komt heel deze wetswijziging neer. Door de wijziging van 1955 kan de dag des Heeren nog weer meer ontheiligd worden dan volgens de wet van 1953 reeds mogelijk was. Dat deert Rome echter niet en vele zich protestants-christelijk en zelfs gereformeerd noemenden al evenmin. Wie er op grond van Gods Woord anders over denkt dan zij, krijgt gewoonlijk het etiket , , puriteins" opgc^ plakt, of wordt als iemand met een uiterst sombere godsdienst gebrandmerkt. Dit ondervonden de S.G.P.­ Kamerleden in 1953 bij de behandeling van de nieuwe Zondagswet. Het was toen namelijk het rooms-katho lieke Tweede Kamerlid, de heer Mat^ nen, die in zijn rede het volgende aan het adres van Ds. Zandt opmerkte:

, , Ik heb vooral behoefte ietstezeggen, nadat ik gisteren heb geluisterd, met verbazing, soms met geamuseerdheid, naar de redevoering van de geachte afgevaardigde, de heer Zandt. Hetzal uit mijn rede wel gebleken zijn, dat ik nogal veraf sta vanhetsomberediristendom, dat ons gisteren door de heer Zandt is voorgehouden.

Wij staan op het standpunt, dat men God ook des zondags niet alleen kan dienen door thuiszitten en lezen, maar dat zulks ook op andere wijzen mogelijk is. Het komt mij voor, dat deheer Zandt een verwrongen beeld van het christendom heeft gegeven en het ons heeft voorgesteld als iets afschrikwekkends. Dit is een christendom, dat naar mijn mening de buitenkerkelijkheid meer in de hand werkt dan, zoals door de heer Zandt werd opgemerkt, zou geschieden door de ontheiliging van de zondag door sport of vermaak. Deze somberheid van de geachte afgevaardigde ligt ons in elk geval niet. Ons ligt veel meer levensblijheid van de , , Poverel]o", Sint Frans, die in het zonnelied spreekt over de zon, de maan en de sterren en over de planten en bloemen, over de vogels en andere dieren, die hij aanspreekt als broeders en zusters en die God verheerlijkt door de schoonheid te genieten van de schepping, die Hij in Zijn goedheid heeft willen geven’.

Het was te verwachten, dat in tegenstelling met Ds. Zandt de Kamerleden Krol (C.H.U.), Schmal(C.H.U.) en Bruins Slot een pluim op hun hoed gestoken kregen van de heer Maenen. Genoemde heren kregen toch van hem een dankbetuiging voor het feit, dat zij met betrekking tot de opvattingen in protestantse kringen over de zondag en over het al dan niet geoorloofd zijn van sport en van gepast vermaak een , , bemoedigender geluid" lieten horen dan de geachte afgevaardigde Ds. Zandt.

Laatstgenoemde liet de heer Maenen niet onbeantwoord. Aangezien het van groot belang voor de jongeren onder ons is om van deze beantwoording kennis te nemen, laten wij hieronder het gedeelte van de rede van Ds. Zandt volgen, wat hierop betrekking heeft.

Ds. Zandt sprak als volgt:

Ik zou voortf nog iets willen zeggen over dat „sombere christendom", dat de heer Maenen met betrekking tot ons naar voren heeft gebracht. Aan zulke uitdrukkingen zijn wij gewend. Reeds Plinius heeft zich eertijds over de oude christenen uitgelaten op een wijze, die sterk aan de uitlating van de heer Maenen herinnert, en ook van rooms-katiiolieke zijde heeft men menigmaal min of meer smalend over dat sombere christendom der Reformatie gesproken. De geachte afgt^ vaardigde, de heer Maenen, heeft hier bovendien de kwestie van de onkerkelijkheid bij ter sprake gebracht en heeft gezegd, dat dit zgn. sombere christendom de onkerkelijkheid in de hand werkt. Gelukkig zijn de feiten totaal anders. In de kringen, waar dat door de heer Maenen zo genoemde sombere christendom wordt gevonden, zijn de kerken des morgens en des middags vrijwel altijd gevuld, in die kringen worden er altijd nog mensen gevonden, die des morgens en des middags, ondanks het feit, dat zij in de week veelal hard moeten werken, de kerk bezoeken, waaronder er zijn, die somwijlen het David kunnen nazeggen: , , Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o Heere der heirscharen, mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren, want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend elders". Mensen, die onder de prediking des Woords kracht, sterkte, vertroosting en vermaak, dat allesbehalve somber is, mogen opdoen. In die kringen gaat men 's morgens en 's middags ter kerke en bovendien komt men daarin nog weleens des avonds in gezelschappen, zogenaamde conventikelen, bijeen. Zelf heb ik daarin met stichting en genoegen mogen verkeren en daar een vermaak gekend, dat geenszins somber was. In die gezelschappen was het een vaste regel, dat er nooit over andere mensen gesproken werd. Smalend spreken werd daar ook nooit gehoord. Ook heb ik uit die kringen, waarin ik vaak met arbeiders verkeerd heb, mensen gekend, die op hun sterfbed juichend zijn heengegaan, voor wie de dood verslonden was tot overwinning. Dit is wel heel iets anders dan somberheid. Wat voorts de onkerkelijkheid betreft, die, volgens de heer Maenen, door dat zgn. sombere christendom in de hand zou worden gewerkt, verwijs ik naar hetgeen zijn eigen geloofsgenoten hierover hebben geschreven. Kortgeleden las ik iets van een rooms-katholiek schrijver, die Frankrijk had bezocht. In Frankrijk heeft men niet dat sombere christendom. Hij deelde indat schrijven mede, dat er 12ÜÜ kerken in Frankrijk zijn, rooms-katholieke kerken, welke door niemand meer bezocht worden. Daaronder zijn er, waarin eenmaal in de maand een priester komt met een misdienaar, terwijl de gehele kerk verder leeg is.

Rn nog kortgeleden heb ik gelezen van een Amsterdams rooms-katholiek geestelijke, die Parijs had bezocht en zich over het geringe kerkbezoek aldaar beklaagde. Hij vond het getal, dat daar nog naar de kerk gaat, zo klein, dat hij de conclusie trok, dat Parijs langzamerhand een volslagen heidense stad wordt.

\'oorts wil ik er nog op wijzen, dat in het rooms-katholieke Italië en Frankrijk het communisme zo sterk is, en in Argentinië begint men er ook al over te klagen, dat het communisme er veld wint. In de protestantse landen tiert het communisme lang zo welig niet als in de roomskatholieke. Als ik vanmiddag niet zo onverhoeds was aangevallen, zou ik nog tal van bewijzen kunnen aanvoeren voor mijn betoog, dat — het zij zonder zellverhetfing gezegd — in de door de heer Maenen als somber neergezette kringen bij lange na de onkerkelijkheid niet zo toeneemt als in de door mij genoemde landen.

Hiermede zullen wij het punt onder artikel 4 sub a dat betrekking heeft op de heiliging van Gods dag en op het strafbaar stellen van de ontheiliging hiervan, besluiten om over te gaan tot wat onder b wordt vermeld namelijk: de eed te eisen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 mei 1966

De Banier | 8 Pagina's

De beginselen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 mei 1966

De Banier | 8 Pagina's