Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Artikel 4b van het beginselprogram der S.G.P.

Na wat reeds over de eed werd opgemerkt, rest ons nog als slot stil te staan bij de eden, die door de leden der Tweede en Eerste Kamer, der Provinciale Staten en der Gemeenteraden bij de aanvaarding van hun functie moeten worden afgelegd om tot de diverse zo even genoemde kolleges te kunnen worden toegelaten. De eerstgenoemden moeten daartoe drie eden afleggen.

Eerst wordt daartoe de inhoud van de formule, welke beëdigd moet worden, doof de voorzitter der Kamer voorgelezen. Hierna moet deze formule door de leden, die de eed willen afleggen, bekrachtigd worden met de woorden:

„ Zo waarlijk helpe mij God almachtig".

De leden, die dit niet wUIen doen, moeten bij de zuiveringseed zeggen: , , Dat verklaar en beloof ik". Ten aanzien van de Grondwet kunnen zij volstaan met: „Dat beloof ik". Zij leggen derhalve geen eed, maar een belofte af.

In de formule wordt voor hen het woord , , zweer": , , verklaar" en , , beloof".

De zuiveringseed luidt als volgt:

, , Ik zweer, dat ik, om totüd der Staten-Generaal te worden benoemd, direktelijk of indirektelijk, aan geen persoon onder wat naam of voorwendsel ook, enige giften of gaven beloofd of gegeven heb.

Ik zweer, dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd enige beloften of geschenken aannemen zal, direktelijk of indirektelijk".

De tweede eed luidt aldus: , , Ik zweer getrouwheid aan de Grondwet".

Dan moeten zij nog een derde eed afleggen. Vroeger, namelijk vóór 29 december 1954, kon met de zoeven genoemde twee eden worden volstaan, maar sedert die datum het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, omvattend Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, in werking trad, moeten zowel Ministers als de leden van de Tweede en Eerste Kamer ook ten aanzien hiervan een eed afleggen.

Artikel 47 van het Statuut luidt:

1. „De Ministers en de leden van het vertegenwoordigende lichaam in de landen leggen, alvorens hun betrekking te aanvaarden, een eed van trouw aan de Koning en het Statuut af.

2. De Ministers en de leden van het vertegenwoordigende lichaam in Suriname en in de Nederlandse Antillen leggen de eed af in handen van de vertegenwoordiger des Konings".

De leden der Provinciale Staten en Gemeenteraden moeten wat de zuivering betreft, dezelfde eed afleggen als de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal, terwijl aan de formule betrefifende de eed op de Grondwet is toegevoegd: , , en aan de wetten des Rijks".

Dat wij op deze eden de aandacht vestigen, heeft zijn reden. Niet wat de zuiveringseed betreft en ook niet die op het Statuut, daar tegen de inhoud hiervan nimmer bezwaren zijn ingebracht en ook niet zouden kunnen worden ingebracht.

Geheel anders echter staat het met de eed op de Grondwet. Vooral toen Ds. Kersten in 1922 in de Tweede Kamer kwam, waren er enkelen, die tegen het afleggen van de eed op deze wet nogal bezwaren hadden. Thans verneemt men daarvan nagenoeg niets meer, maar aangezien het toch zou kunnen gebeuren, dat één of ander lid der S.G.P. met deze kwestie te maken krijgt, achten wij het toch wel van belang er wat nader op in te gaan. Om te beginnen zij opgemerkt, dat onzerzijds niet wordt ontkend en ook nimmer ontkend is, dat de Grondwet bepalingen bevat, die wij krachtens beginsel niet kunnen onderschrijven, terwijl er voorts ook bepalingen in ontbreken, die wij er gaarne in opgenomen zouden zien. Ds. Kersten is echter voor het beantwoorden der tegen hem ingebrachte bezwaren nimmer uit de weg gegaan. Hij is ze openlijk tegemoet getreden en heeft de argumenten aar.pevoerd, die hem er toe brachtc i Ie eett op de Grondwet met voUe vrijii'. > edigheid af te leggen.

Voordat n ij hierop nader ingaan, willen wij fcrst even stilstaan bij het hebben van een Grondwet op zichzelf. Er zijn er namelijk, die ook hiervan niet willen weten. Zij zeggen dan, dat de koningen door God zijn aangesteld, zodat zij op generlei wijze aan banden behoren te worden gelegd. Van het eerstgenoemde doen wij niets af. Gods Woord leert ons, dat de koningen door Hem regeren en de vorsten gerechtigheid stellen. Dit wil echter nog niet zeggen, dat de koning maar doen mag wat hij wil. Allereerst is hij aan de Wet Gods gebonden. Al wat hij doet in strijd met deze heilige Wet, stelt hem schuldig tegenover de allerhoogste Majesteit. Voorts is hij gebonden aan de wetten des lands. Een koning, die deze wetten niet handhaaft en er niet naar handelt, zelfs door zijn handelingen er tegen ingaat, verbreekt zijn eed, daar iedere koning bij zijn installatie de eed op de wetten des lands moet afleggen. Ook de privileges, die door hem en zijn voorgangers vrijwillig zijn gegeven aan het volk, waarover hij gesteld is, behoren door hem geëerbiedigd te worden. Het schenden van de wetten des lands en van de verleende privileges staat alzo in zeer nauw verband met de Wet Gods. Zowel Calvijn als de andere hervormers huldigden dan ook het standpunt, dat het volk er niet is voor de vorst, maar de vorst voor het volk. Calvijn was dientengevolge geen voorstander van het absolute koningschap, daar dit gewoonlijk leidt tot willekeurig handelen tegenover de onderdanen, zonder inachtneming van de Wet Gods, de wetten des lands en de privileges wEiarop het volk geschonken recht heeft.

Die willekeur heeft reeds meermalen geleid tot tirarmie, waarbij de vorst als een despoot optrad. Voorbeeld hiervan uit de HeUige Schrift is bijvoorbeeld koning Farao, die uit vrees dat Israël te machtig zou worden, het bevel gaf om elk geboren jongske der Hebreeën in de Nijl te werpen. Voorts kan gewezen worden op Nebucadnezar, die een oven liet stoken voor de drie jongelingen, die weigerden voor het op zijn last opgerichte gouden beeld te buigen en het te aanbidden; en op koning Darius, die Daniël in de leeuwenkuil deed werpen, omdat deze boven hem de God zijner vaderen eerde. Denk voorts aan de wrede Romeinse keizers, die de christenen lieten vervolgen, alsmede aan regeerders als keizer Karel V en diens zoon Filips II, die ook al de belijders der waarheid op grote schaal lieten ombrengen. En zo zouden er nog meer te noemen zijn, zoals — om het hierbij maar te laten — verscheidene koningen van Engeland en Frankrijk, die ook tal van moorden op protestanten op hun geweten hebben.

Met het oog hierop was reeds Calvijn van oordeel, dat de soevereiniteit van koningen en keizers niet onbeperkt behoort te zijn. God alleen is de absolute Soeverein, Die met de inwoners der aarde doet, niet naar willekeur, maar naar Zijn welbehagen. Zijn handelen berust alzo niet op onrecht, want in Hem is geen onrecht. Waar nu van de soevereiniteit Gods op de mens wordt gelegd, dient ze vanwege de ontaarding der zonde aan banden te worden gelegd om ongerechtige, willekeurige handelingen, zoals boven genoemd, te verhinderen. Vandaar dat onze vorsten gebonden zijn aan een Grondwet. Koning Willem I heeft dit bij zijn optreden in 1815 zelf gewild. Mr. Groen van Prinsterer merkt dienangaande in zijn , , Handboek der Vaderlandse Geschiedenis" het volgende op:

De Prins van Oranje werd soeverein vorst en aanvaardde het oppergezag onder voorwaarde, dat het onverwijld door een Constitutie (grondwet) zou worden omschreven en beperkt.

Iets verderop schreef Groen:

De Prins heeft ook uit eigen beweging de oprichting van een constitutioneel bewind gewild, maar het lag buitendien in de aard der zaak, gelijk in het hoofd en hart der vaderlanders, die de tolken der natie geweest zijn, dat Willem de soevereine vorst van het vrije Nederland was.

De Prins was soeverein vóór, niet door de constitutie, maar het was om de vrijheid te beschermen, dat hij soeverein gemaakt werd.

Die vrijheid, welke ons volk verkreeg nadat het van Spanje was bevrijd, is inderdaad een zeer groot goed. Een goed, dat op hoge prijs dient te worden gesteld, indien onder vrijheid maar niet wordt verstaan een vrijheid, die tot losbandigheid leidt. Ook Calvijn stelde de vrijheid op hoge prijs. Hij achtte hen gelukkig, die zulk een vrijheid genieten mogen. Hij voegde er aan toe, dat het plicht is om dapper en volstandig te arbeiden ten einde haar te behouden en te bewaren.

Op grond van het zoeven genoemde, staan wij dus geen onbeteugelde soevereiniteit voor, maar zoals ook in het beginselprogram der S.G.P. wordt vermeld, een constitutioneel koningschap, opgedragen aan het Huis van Oranje.

Evenals de Kamerleden moet bij de inhuldiging van iedere koning of koningin in ons land ook door hem of haar de eed op de Grondwet worden afgelegd. Deze eed luidt als volgt:

„ Ik zweer aan het Nederlandse volk, dat Ik de Grondwet steeds zal onder­ houden en handhaven.

Ik zweer, dat Ik de onafhankelijkheid en het grondgebied van de Staat met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren, dat Ik de algemene en bijzondere vrijheid en de rechten van al Mijn onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te Mijner beschikking stellen, zoals een goed Koning schuldig is te doen.

Zo waarlijk helpe Mij God almachtig" („Dat beloof ik").

Na het afleggen van deze eed wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier Voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëdigd of, indien men de eedsformulen niet wil uitspreken, bevestigd wordt. Deze verklaring luidt:

, , Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandse volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; wij zweren (beloven), dat wij Uw onschendbaarheid en de rechten Uwer Kroon zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen.

Zo waarlijk helpe mij God almachtig" (, , Dat beloven wij").

Ook hierbij bestaat dus de mogelijkheid om in plaats van de eed een belofte af te leggen, ook voor de in te huldigen koning. Gelukkig heeft dit tot nu niet plaats gehad, daar alle opvolgers van Koning WiUem I, ook dus onze huidige Koningin Juliana, de eed hebben afgelegd.

Het openen van de mogelijkheid van het afleggen van een belofte is echter een indroevig feit. Het komt er toch op neer, dat ons volk meer en meer God verbannen ging van het publieke terrein onder libertijnse en atheïstische ontwikkeling.

Uit het vorengenoemde is het wel duidelijk genoeg gebleken, dat de S.G.P. tegen een Grondwet als zodanig geen enkel bezwaar kan hebben.

Reeds van de oudste tijden af bestonden in ons land privilegiën, die de graven en hertogen hadden te ontzien. Adel en steden verkregen elk hun rechten, waaraan de landsheer niet mocht tornen en die bij dreigende schending te vuur en te zwaard werden verdedigd. Welhaast werd de landsheer verplicht zijn onderdanen bij gewichtige gebeurtenissen te raadplegen. Hij kon bijvoorbeeld geen belasting opleggen en geen oorlog voeren zonder de toestemming van de drie standen of staten: adel, geestelijkheid en steden.

De privilegiën vormden als het ware een grondwet in embryonaletoestand. Zij had zelfs zulk een kracht, dat elke graaf en hertog ze ontzag en bij de aanvaarding der regering ze bezwoer in het midden der zoeven genoemde staten.

CJm hierbij niet langer stU te staan, gaan we thans over naar de tijd, die volgde op de Franse overheersing. We kregen toen de grondwet van 1814, die echter in 1815 reeds gewijzigd moest worden, omdat toen Noord-en Zuid-Nederland (thans België) met elkaar verenigd werden, eerst bij het protocol van Londen en daarna definitief bij het traktaat van Weenen. Een commissie, bestaande uit een gelijk aantal Noord-en Zuid-Nederlanders onder Van Hogendorp, maakte een ontwerp-Grondwet, die in Noord-Nederland werd aangenomen.

In Zuid-Nederland werden voor dit doel circa 1600 notabelen benoemd, omdat aldaar geen vertegenwoordigend lichaam bestond. Deze heren gingen echter met het ontwerp niet akkoord. Het werd met grote meer­ derheid verworpen door toedoen van de roomsjkatholieke geestelijkheid, die overwegend bezwaar had tegen de gelijkberechtiging van de protestantse en de rooms-katholieke godsdienst. Zij wilde namelijk in het zuiden de laatstgenoemde kerk bevoorrecht hebben Koning Willem I verklaarde daarop de grondwet toch aangenomen, omdat ze zou gelden voor Noord en Zuid en in het Noorden vrijwel iedereen er voor was. Bovendien ging hij er van uit, dat de Belgische notabelen die niet naar de vergadering waren opgekomen, er vóór waren.

De vereniging met België heeft echter niet lang geduurd. Na circa 25 jaar kwam er weer een scheiding der beide Nederlanden, met het gevolg, dat er in 1840 weer nieuwe wijzigingsvoorstellen kwamen, hetgeen leidde tot de Grondwet van 1840, waarin nu ook de ministeriële verantwoordelijkheid, zij het beperkt, was opgenomen.

Nadien hebben er nog tal van grondwetsherzieningen plaats gehad, waarvan die van 1848 grote veranderingen bracht. Onder meer kreeg toen de Tweede Kamer het recht van interpellatie, van enquête en van amendement. Het volk kreeg meer invloed door invoering van het direkte kiesrecht voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraden, ofschoon het kiesrecht toen nog zeer beperkt was.

Hoewel de grondwet van 1814, ook na de daarin aangebrachte wijzigingen, niet in het spoor der oude gereformeerden ging, was zij toch een grote verbetering vergeleken met de revolutionaire staatsregelingen van de Franse tijd. Hierin werd namelijk de soevereiniteit Gods verloochend en werden de rechten van de mens verheerlijkt. Dit diepgaand verschil mag in verband met de aflegging van de eed niet voorbij worden gezien. Een Grondwet, die de soevereiniteit Gods zou aantasten, zou toch voor een belijder der waarheid niet te bezweren zijn. Bij aUe gebreken echter, die de Grondwet van 1814 aankleefden, werd er niet de soevereiniteit van de mens in gesteld.

Ongeveer hetzelfde kan worden gezegd van de Grondwet van 1815, alsmede van alle volgende Grondwetten, die na herzieningen van de vorige tot stand kwamen. Van terugkeer tot de verlaten weg der gereformeerde vaderen was echter geen sprake. De hechte grondslagen waarop de Staat der Nederlanden eens gegrondvest was, waren prijsgegeven en men keerde er niet naar terug. Zelfs ontstond er onder de Grondwet van 1815 nog een hevige vervolging tegen degenen, die de aloude belijdenis der vaderen predikten en zochten. Voor hen was er geen recht. De grondwet toch stond wel gelijke rechten toe voor alle godsdiensten, doch alleen voor die, welke in het Koninkrijk bestonden. Dit laatste verdween echter bij de grondwetsherziening van 1848. Toen werd dus aan alle kerkgenootschappen in het Rijk gelijke bescherming verleend. De moeilijkheden, die tot vervolging hadden geleid, waren hiermede opgeheven, daar nu niet meer gesproken werd van , , bestaande" godsdienstige gezindheden. In 1916 vond opnieuw een grondwetsherziening plaats, welke de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs bracht. Deze gelijkstelling heeft bewerkt, dat allerlei soort onderwijs gelijkgerechtigd werd en een beroep kon gaan doen op de staatskas, terwijl toch door de overheid aUeen dat onderwijs behoort te worden gesteund, dat gegrond is op Gods Woord.

Wat nu de eed op de Grondwet betreft, zij voorts opgemerkt, dat die eed volstrekt niet betekent, dat hij, die deze eed aflegt, het in alles met wat deze wet bepaalt, eens is en het voor zijn rekening neemt. Het is er verre van. Aan hem is het volste recht om tegen wat zijns inziens verkeerd is, op te komen en te pogen tot herziening te geraken.

Zo dachten Mr. Groen van Prinsterer en Dr. Kuyper weleer er ook over. Ook tegen Groen toch werd van liberale zijde meermalen aangevoerd, dat hij krachtens zijn beginselen de eed op de Grondwet niet mocht afleggen.

Groen bracht daartegen in, dat hij wel de Grondwet bezwoor maar niet de interpretatie, die de liberalen aan bepaalde artikelen uit die wet gaven. Letterlijk schreef deze staatsman:

Wij hebben allen de Grondwet ter goeder trouw bezworen. Maar wij hebben dit gedcian, niet opdat wij ons door die eed gebonden zouden achten met de Grondwet de verkeerde denkbeelden aan te nemen, die sommigen daarin gelieven te leggen.

Ook sprak Groen bij een andere gelegenheid de hoop uit, dat er eenmaal een einde zou komen aan het beledigend verwijzen naar de eed op de Grondwet.

Wat Dr. Kuyper betreft, kan gewezen worden op wat deze in zijn uiteenzetting van het beginselprogram der A.R.P. over deze kwestie schreef. Daaruit blijkt, dat Dr. Kuyper het ook niet in alles met de Grondwet eens kon zijn. Hij had tegen sommige artikelen zelfs principiële bedenkingen. Lees slechts wat hij schreef in paragraaf 78 van het zeer lijvige boekwerk , , Ons Program". Hij schreef daarin het volgende:

Ook wij maken geen geheim van de zeer ernstige bedenkingen, die wij tegen de Grondwet van 1848 koesteren.

Bedektelijk drijven wij niets.

Die ons de eed op de Grondwet afneemt, weet, dat we voornemens zijn haar niet ongemoeid te laten. En mits we haar, zolang ze vigeert, gehoorzamen, moet men ons dus wel onverkort en onverlet ons recht laten, om gebruik te maken van de constitutionele middelen, ons door die Grondwet zelve geboden, om haar slotartikelen te gelegener tijd in toepassing te brengen.

Met dit laatste doelde Dr. Kuyper op het feit, dat de Grondwet een hoofdstuk bevat, dat gewijd is aan de veranderingen, die in deze wet kunnen worden aangebracht. De Grondwet is derhalve geen wet van Meden en Perzen, wïiarin geen verandering mogelijk zou zijn. De talrijke wijzigingen of herzieningen, welke er sedert 1814 in de Grondwet hebben plaats gehad, bewijzen reeds het tegenovergestelde. In de huidige Grondwet, die het laatst in 1963 gewijzigd werd, is het het dertiende hoofdstuk, waarin over de veranderingen wordt gehandeld. Het bevat een zestal artikelen, waarin om­ schreven wordt aan welke voorwaarden moet worden voldaan om een Grondwetsherziening tot stand te brengen.

Veranderingen moeten dus langs wettige, geordende manier verkregen worden. Geen revolutionaire methoden mogen daartoe worden aangewend. Dat voorts in ons staatsrecht nog wordt erkend, dat de Koningin bij de gratie Gods regeert en dat dit ook wordt uitgedrukt in een Koninklijk Besluit ter openbare bekendmaking van de Grondwet, bewijst ons inziens wél zeer duidelijk, dat dit staatsrecht niet van een athöstische geest doortrokken is. Voornoemd Koninklijk Besluit luidt als volgt:

Besluit van 17 december 1963 ter bekendmaking van de tekst der herziene Grondwet.

Wïj Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Vice Minister-President en Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 9 december 1963, Afdeling Grondwetszaken, nr. G63/U1;

Gelet op artikel 214 van de Grondwet; Hebben goedgevonden en verstaan: de tekst der herziene Grondwet, gelijk die bij dit besluit is gevoegd, bekend te maken door plaatsing van dit besluit met deze tekst in het Staatsblad, het Goevernementsblad van Suriname en het Publikatieblad van de Nederlandse Antillen.

Onze Vice Minister-President en Onze Minister van Binnenlandse Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit.

Soestdijk, 17 december 1963 Juliana enz.

De woorden: Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden enz., enz., enz., vindt men ook terug in elke wet. Dit is ten zeerste te waarderen. Wij hebben wel eens gelezen, dat die erkenning uit de Zweedse wetgeving verwijderd werd toen aldaar een socialistisch ministerie aan het bewind kwam. De woorden: „de Koning regeert bij de gratie Gods", werden veranderd in: de Koning regeert bij de gratie van het soevereine volk. Geheel volgens het zuiver revolutionaire beginsel moest alzo Gods Naam worden verwijderd, om plaats te maken voor het volk. Wij mogen het dan ook nog als een groot voorrecht achten bij alle bezwaren, die wij tegen het Nederlandse staatsrecht hebben, dat God er nog in wordt erkend, al moeten wij het wel betreuren, dat er in de Grondwet zelf geen artikel voorkomt, waarin uitdrukkelijk wordt vermeld, dat de Koningin bij de gratie Gods regeert.

Wij menen hiermede genoegzaam te hebben aangetoond, dat er geen gegronde bezwaren bestaan tegen het afleggen van de eed op de Grondwet, die door Kamer-, Staten-en Raadsleden moet worden afgelegd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juli 1966

De Banier | 8 Pagina's

De beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juli 1966

De Banier | 8 Pagina's