Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Regeringsverklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Regeringsverklaring

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede en Repliekrede van ir. van Dis

De vorige week dinsdag kwam de Tweede Kamer bijeen om de Regeringsverklaring aan te horen. Was aanvankelijk het voornemen van de voorzitter om na het voorlezen der verklaring door de Minister-President, Prof. Zijlstra, de vergadering enige tijd te schorsen om dan direkt met de behandeling te beginnen, wegens bezwaren daartegen werd de behandeling uitgesteld tot woensdag 30 november. De vergadering begon toen in plaats van om 13 reeds om 11 uur. Achter de ministerstafel bevonden zich met de Minister-President de beide vice-premiers. Prof. De Quay en Mr. Biesheuvel, en de overige ministers met de staatssecretarissen, die allen dezelfden waren als onder het kabinet-Cals. Alleen de heer Hoefnagels, die staatssecretaris van Financiën was, was er niet meer bij. Hij had evenals minister Bogaers ontslag gevraagd. De belangstelling van de zijde van het publiek was niet zo groot als men wellicht verwacht zou hebben. Welwaren de tribunes behoorlijk bezet, maar het was niet zo, dat er vóór het begin der vergadering rijen belangstellenden voor de deur stonden, van wie er velen teleurgesteld terug moesten omdat er geen plaats meer voor hen was. De grote massa gelooft het wel, zoals wel eens wordt gezegd.

In de Regeringsverklaring bracht de Minister-President eerst dank aan de afgetreden ministers. Vervolgens wees hij er op, dat zijn werkzaamheden zijn aangevangen nadat Dr. Beel zijn informatieplicht had voltooid. Vervolgens stond hij stU bij het resultaat van zijn formatieopdracht, waarbij o.m. werd vermeld, dat Drs. Van Son (KVP) tot staatssecretaris van Economische Zaken was benoemd. Voor de afgetreden staatssecret2trissen van Buitenlandse Zaken, van Binnenlandse Zaken en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, aUe drie leden van de PvdA, werden en zuUen geen anderen worden benoemd.

Hierna deelde de Minister-President mede, dat inmiddels een Koninklijk Besluit was uitgevaardigd, waarbij de Kamer op 22 februari 1967 ontbonden werd verklaard, vervolgens werden de data van kandidaatstelling en verkiezing door hem genoemd, alsmede die van de eerste samenkomst in verenigde vergadering der Staten-Generaal van de Eerste Kamer en de nieuw samengestelde Tweede Kamer. Tevens motiveerde de Minister-President de urgentie van de Kamerontbinding. Er waren nameUjk sinds de verkiezingen van 1963 reeds twee, in politieke samenstelling verschillende, kabinetten afgetreden. Voorts zouden in normale situatie de Kamerverkiezingen reeds in mei 1967 plaats vinden, zodat het raadzaam was om eerst de kiezers zich te laten uitspreken alvorens er voor een meer normale periode een kabinet zou worden gevormd.

In het vervolg van de Regeringsverklaring ging de Minister-President over tot de karakterisering van zijn kabinet, waarbij hij betoogde en nader toelichtte, dat het was een overgangskabinet met extra-parlementair karakter, dat in zekere zin als een niet in onbelangrijke mate uitgebreid rompkabinet was tot stand gekomen. Het zou dus slechts optreden gedurende de korte periode tussen 22 november 1966 en de totstandkoming van een nieuw kabinet na de verkiezingen van 15 februari 1967. Voorts zal het zijn aandacht vooral moeten concentreren op enkele punten, zodat hetzijn taak is de overbrugging te vormen naar het nieuwe kabinet, dat in 1967 zal optreden. Extra-parlementair noemde de heer Zijlstra het kabinet, omdat het geen binding heeft met fracties in de Kamer. Wel waren er gesprekken gevoerd met enige fractievoorzitters en op grond daarvan was hij gekomen tot een kabinet van de huidige samenstelling.

Aangaande het program van het kabinet merkte de Minister-President op, dat er op het financiële, het economische en het sociale terrein moeilijke en urgente vraagstukken om een oplossing vragen. Hij kenschetste de huidige situatie als inflatoir en onderscheidde daarin drie aspecten: de ontwikkeling van de bestedingen, de ontwikkeling van de inkomens en de monetaire situatie. AUe drie aspecten behoorden volgens hem teruggedrongen te worden. Wij zullen de verklaring verder maar niet op de voet volgen, daar alleen economisch geschoolden de door hem gebezigde termen zouden kunnen begrijpen. Terecht wees de heer Schmelzer (KVP) er op, dat de Minister-President zijn financieel-economische beschouwingen in de Regeringsverklaring voor velen op een niet bepaaid bevattelijke wijze had uiteengezet. Zijn betoog kwam er op neer, dat de aanhoudende tekorten op de betalingsbalans bij niet tij dig ingrijpen zouden moeten leiden óf tot devaluatie van de gulden, wat echter slechts tijdelijk verlichting zou geven, of tot een drastische deflatiepolitiek, waarbij dus de inflatie wordt bestreden en de koopkracht van de gulden versterkt wordt. Hiervoor zijn echter zeer ingrijpende maatregelen nodig, zoals bijv. in Engeland, alwaar minister-president WUson zelfs is overgegaan tot een loonstop. Prof. Zijlstra wU niet zo ver gaan, maar wel wil hij, dat de loonstijging in 1967 zeer beperkt zal worden gehouden. Met kredietbeperking en hoge rente komt men er volgens hem niet. Veeleer worden de bedrijfstakken hierdoor in grote moeilijkheid gebracht, zoals bijv. het geval is bij de bouwnijverheid. Daarom moeten volgens hem ook de staatsfinanciën hun bijdrage leveren tot een herstel van het evenwicht. Dit betekende volgens hem een doorlopende kritische beoordeling van alle staatsuitgaven en een verzwaring van de belastingdruk om de inkomsten te vergroten.

Over de oorzaken, welke tot de huidige situatie hebben geleid, liet Prof. Zijlstra zich niet uit. Dit werd wel gedaan door de afgevaardigde der SGP, Ir. Van Dis, die namens de SG P-fractie de volgende rede hield:

Mijnheer de Voorzitter!

Terwijl de val van het kabinet-Cals door de aanneming van de motie-Schmelzer bij een deel van ons volk ontstemming heeft verwekt, viel bij een ander deel het tegenovergestelde te constateren.

Gezien de voor de heer Schmelzer en zijn fractie goede afloop van het zaterdag 1.1. plaats gehad hebbende congres van de KVP, zou men, zonder gevaar te lopen de situatie te rooskleurig voor te stellen, zelfs kunnen zeggen, dat voor de meerderheid van ons volk de val van het kabinet-Cals veeleer een

verademing

is geweest. Naar de oorzaken hiervan behoeft men onzes inziens niet ver te zoeken. Te denken valt allereerst aan de geheel gewijzigde samenstelling van het kabinet-Cals in vergelijking met het kabinet-Marijnen. Was bij de Kamerverkiezingen van 1963, waarbij de PvdA vijf zetels verloor, duidelijk gebleken, dat de meerderheid van ons volk voortzetting van het beleid wenste, zoals dit door het kabinet-De Quay was gevoerd; de heer Cals formeerde een kabinet, waarin behalve de KVP en de ARP ook de PvdA werd opgenomen.

Hiermede ging de heer Cals alzo uitdrukkelijk in tegen de uitspraak van de kiezers. Verwekte dit reeds een gevoel van onbehagen, dit werd nog versterkt tengevolge van het door het kabinet-Cals gevoerde beleid. Het kwam met grootscheepse plannen, waarvan was te voorzien, dat deze de staatsuitgaven

buitengewoon sterk

zouden doen stijgen. Dat het kabinet hiervan bij het begin van zijn optreden in april 1965 zelf overtuigd was, bleek wel uit de mededeling in de regeringsverklaring van 27 april 1965, dat het in het voornemen lag om — zij het tijdelijk — af te wijken van de richtlijn, dat de stijging van de uitgaven niet mocht gaan boven die van het nationale inkomen.

Wij en ook anderen, zowel in als buiten de Kamer, hebben van meetaf aan tegen die ombuiging van het beleid zeer ernstige bezwaren gehad en deze ook ter kennis van het vorige kabinet gebracht. Het bleef hiervoor echter doof Het achtte al die tegen zijn beleid ingebrachte bedenkingen slechts tekenen van ongegrond

pessimisme en zwartgalligheid.

Zelfs toen de begroting voor 1966 een stijging van de staatsuitgaven te zien geif van 15 tot 18 miljard, vergeleken met de voor 1965 geraamde uitgaven, en zich tekenen voordeden, dat er weleens een teruggang in de welvaart zou kunnen komen, bleef de regering-Cals haar optimisme behouden.

Zo verklaarde de heer Cals op 31 december 1965 in het dagblad „Het Parool", dat hij van mening was veilig te kunnen zeggen, dat de nu al jaren optredende snelle groei van de welvaart zich in ons land ook in 1966 zou voortzetten.

Het duurde echter niet lang, of de regering zag zich genoodzaakt maatregelen te nemen ter afremming van de overheidsbestedingen. Zij kwam hiermede echter te laat, want intussen waren lonen en prijzen gestegen en was de

inflatie

toegenomen. Desniettegenstaande bleven de uitgaven stijgen. Waren deze voor 1966 op f 18 miljard geraamd, voor 1967 kwamen deze reeds op f 20 miljard. Hierdoor ontstond aanvankelijk oen geraamd begrotingstekort van ongeveer f 1, 2 miljard.

Met het oog op de voortdurende stijging van de uitgaven, hebben wij in oktober onze stem aan de motie-Schmelzer gegeven, omdat daarin onder meer ook maatregelen werden gevraagd, welke moesten dienen om voor 1968 opnieuw stijging der uitgaven te voorkomen.

In dit opzicht verschilde de motie van de heer Schmelzer van die van de heer Roolvink, want in de laatste werd met

geen woord over inperking der uitgaven

gerept; zij had alleen betrekking op de loonontwikkeling. Dit is op zichzelf een zeer belangrijke kwestie, omdat een te sterke stijging van de lonen inflatie in de hand werkt, maar ze ging ons toch niet ver genoeg, daar wij een ingrijpende verlaging van de hooggeklommen uitgaven onontbeerlijk achtten. De heer Roolvink verklaarde daarentegen, dat volgens zijn fractie de uitgaven reeds voldoende waren ingeperkt; hiervoor stak hij Minister Vondeling zelfs een

veer op de hoed,

zoals hij zelf zeide. Ik wil in dit verband nog een enkele opmerking maken aan het adres van de heer Roolvink. Volgens een verslag van een rede, die hij op 26 oktober 1966 te Rotterdam hield, heeft de heer Roolvink gezegd, dat de voortschrijdende inflatie niet alleen een gevolg was van het beleid van het kabinet-Cals, doch dat dit reeds in sterke mate was begonnen gedurende het beleid van Prof. Witteveen als Minister van Financiën in het kabinet-Marijnen.

Het is niet mijn voornemen deze stelling te gaan bestrijden, aangezien de heer Witteveen dit beter zelf zou kunnen doen. Ik wil echter wel opmerken, dat het dan toch op de weg van het kabinet-Cals lag om, inplaats van verder te springen dan de polsstok lang is, en de uitgaven zo rigoureus op te drijven als het heeft gedaan, alles in het werk te stellen om de inflatie krachtig te bestrijden. Beperking van de staatsuitgaven was hiertoe één van de onontbeerlijke middelen.

Van de zijde van de VVD zijn verleden jaar althans nog pogingen gedaan om de staatsuitgaven te verminderen door middel van het plan-Joekes. Wij hebben destijds aangaande dit plan te kennen gegeven, dat dit plan ook voor ons

waardevolle elementen

bevatte. De VVD heeft onlangs nog weer een plan opgesteld om de staatsuitgaven te doen verminderen.

Een verlaging, die er toe zou kunnen leiden, dat voor 1967 geen belastingverhoging en ook geen uitstel van de verlaging van de loon-en inkomstenbelasting nodig is. Aangezien in de motie-Toxopeüs ook op verlaging der uitgaven werd aangedrongen, hebben wij er onze instemming mede betuigd en zouden wij er ook onze stem aan gegeven hebben, wanneer zij in stemming zou zijn gekomen. Hetzelfde geldt voor de motie-Witteveen betreffende het voorstel tot

versnelde inning der inkomstenbelasting.

Wij hadden tegen dat voorstel zeer ernstige bezwaren, daar het vooral de zelfstandige ondernemers in nog grotere liquiditeitsmoeilijkheden zou brengen dan waarin zij zich nu reeds bevinden.

Mijnheer de Voorzitter! Hoewel de Regering in haar regeringsverklaring te kennen heeft gegeven, dat het haar alleen gaat om het aangeven van maatregelen, die zij voor het oplossen van de moeilijke en urgente problemen nodig acht, en zij zich daarom niet begeeft in de diskussie, die op 14 oktober jl. tot het aftreden van het kabinet-Cals heeft geleid — een standpunt, dat wij ten volle kunnen onderschrijven — hebben wij het toch nodig geacht om, zij het heel in het kort, even stil te staan bij hetgeen zich sedert april 1965 heeft voorgedaan. Hierbij aansluitend zouden wij nog een onderwerp ter sprake willen brengen, omdat er ook in de regeringsverklaring aandacht aan wordt geschonken. Dit onderwerp betreft de kwestie van de

Omroepwet

Het komt ons namelijk zeer vreemd voor, dat deze wet nog steeds niet tot stand is gekomen. De omroepkwestie was toch voor de ministers van het kabinet-Marijnen en voor de aan hen verwante partijen van zulk een grote betekenis, dat zij er een kabinetskrisis voor over hadden. Een kabinetskrisis, welke de oorzaak werd van het optreden van het kabinet-Cals en dus ook de oorzaak van de benarde omstandigheden, waarin dit kabinet ons land in financieel-economisch opzicht heeft gebracht. Bij het eerste optreden van het

kabinet-Cals

toch werd in de regeringsverklaring van 27 april 1965 nadrukkelijk door de heer Cals verklaard, dat een langer achterwege blijven van beslissingen op het gebied van radio en televisie onaanvaardbaar was en dat er op de kortst mogelijke termijn een oplossing moest komen. Deze oplossing zou een open omroepbestel brengen en het invoeren van reclame in radio en televisie mogelijk maken. Langer uitstel, aldus verklaarde de heer Cals voorts, zou naar zijn vaste overtuiging aan het gezag en het aanzien van zowel de Regering als het Parlement ernstige schade toebrengen. Daarom, ZD voegde de heer CEJS hieraan toe, was het nodig te pogen een andere regeringscombinatie te vormen, die in staat zou zijn deze problematiek op korte termijn tot een aemvaardbare oplossing te brengen.

Zulk een regeringscombinatie is er gekomen. De V V D en de C H U werden uitgeschakeld en er kwam een parlementair kabinet, steunend op de K V P, de Anti-Revolutionaire Partij en de Partij van de Arbeid, dat tezamen over een meerderheid van 106 leden in de Kamer beschikte. En waar dit juist drie partijen waren, die nauwe bindingen hebben met de

drie omroepzuilen,

namelijk de KRO, de NCRV en de VARA, stond het kabinet-Cals niets in de weg om op korte termijn een oplossing voor de omroepkwestie tot stand te brengen. Ais toch deze regeringscombinaüe het niet kon, welke combinatie zou het dan wel hebben gekund? Desniettegenstaande is er van het tot stand komen van deze wet onder het kabinet-Cals niets gekomen. Er kwam alleen een voorlopig verslag op het wetsontwerp. Hoewel erin het kabinet-Cals een minister was, die zich speciaal met deze kwestie kon bezighouden, is er van hem geen memorie van antwoord gekomen en heeft dus geen behandeling van het wetsontwerp door de Kamer plaatsgehad. Naar aanleiding van deze gang van zaken doet zich bij ons de vraag voor, wat de reden is, waarom het kabinet-Cals deze zaak, die toch volgens zijn regeringsverklaring zo

uitermate lu-gent

was, op de lange baan heeft geschoven. Deze vraag heeft zich ook bij anderen opgedrongen. Kort geleden was er zelfs iemand, die te kennen gaf, van oordeel te zijn, dat welbewust met deze kwestie is getraineerd om dit

hete hEingijzer

te kunnen gebruiken als een middel om na de verkiezingen van 1967 alweer een zogenoemd , , progressief' kabinet met dezelfde partners te kunnen vormen. Wij vermogen niet met zekerheid te zeggen, of dit de juiste verklaring van het vertragen van deze aangelegenheid. is, maar er zit ongetwijfeld iets in, dat te denken geeft. In de regeringsverklaring merkt de Regering op, het wenselijk te achten, dat zo spoedig mogelijk een memorie van antwoord wordt ingediend, al kunnen de betrokken bewindslieden zich zonder nadere bestudering van de materie niet reeds nu ter zake binden. Op Minister Klompé rust thans de taak deze zaak verder te bestuderen. Dat wij op deze kwestie wat dieper zijn ingegaan, diende voornamelijk om aan te tonen, hoe onverantwoordelijk in 1965 is gehandeld door de omroepkwestie niet als een vrije kwestie te beschouwen en het op een kabinetskrisis

te laten aankomen, en voorts ook om te laten zien hoe in deze kwestie door het kabinet-Cals is geschermd met woorden, die nimmer in daden zijn omgezet. Wat de

financieel-economische

toestand betreft, blijkt uit de regeringsverklaring wel zeer duidelijk, dat deze verre van gezond is. De betalingsbalans vertoont een triest beeld, daar het tekort voor 1966 op f 800 a f 900 miljoen moet worden geschat De export loopt sterk terug als gevolg van de sterke loon-en prijsstijgingen, waardoor de concurrentiepositie van ons land wordt bemoeilijkt. Wegens kostenstijgingen, die niet doorberekend konden worden in de prijzen, moesten verscheidene ondernemingen tot bedrijfssluiting overgaan, waardoor vele werknemers werden ontslagen. Door de Regering worden nu een tweetal maatregelen nodig geacht, namelijk één tot uitstel van de wettehjk vastgestelde verlaging van de loonen inkomstenbelasting van 1 januari 1967 tot 1 juli 1967, en één tot verhoging van de omzetbelasting met 20 opcenten, ingaande op 1 juli 1967 in plaats van op 1 januari 1968.

Wij vinden dit zeer onaangename maatregelen, die alleen aanvaardbaar zijn wanneer werkelijk gevaar bestaat voor een

catastrofale ontwikkeling,

waarvan heel ons volk de nadelige gevolgen zou ondervinden. De verlaging der loon-en inkomstenbelasting is toch reeds lang toegezegd, terwijl ze geen echte belastingverlaging is, maar een compensatie voor de progressie. De belastingbetalers hebben al lang naar deze verlaging uitgezien en nu wordt weer ineens voorgesteld haar uit te stellen.

Wat de verhoging van de omzetbelasting met 20 pet. per 1 juli 1967 betreft, is het zeer te duchten, dat zij tot

omzetvermindering

voor de middenstand zal leiden, hetgeen voor het bedrijfsleven, dat toch al zo zwaar onder belastingen en lasten gebukt gaat, een nieuwe tegenslag betekent. Als nu door de Regering tevens een behoorlijke beperking der staatsuitgaven werd voorgesteld, dan zouden de twee belastingmaatregelen veel gemakkelijker te aanvaarden zijn, indien ze dan nog nodig zouden zijn.

Inzake de verlaging van de uitgaven biedt de regeringsverklaring echter

geen enkele concrete maatregel.

Wel worden er beschouwingen aan gewijd en zal opdracht worden gegeven het geheel van de uitgaven, als voorzien in de begroting voor 1967, nogmaals nauwkeurig en kritisch te bekijken, om na te gaan of verminderingen mogelijk zijn. Het hangt dus nog helemaal in de lucht, of van beperking der uitgaven iets terecht zal komen. De Minister-President deelt toch in de regeringsverklaring mede, dat hij zich in de gesprekken met de door hem aangezochte ministers op het standpunt heeft gesteld, dat werd uitgegaan van in de begroting voor 1967 vastgelegde bedragen. Het is dus zeer de vraag ep ons inziens zelfs zeer onwaarschijnlijk, dat van de ministers, die uit het kabinet-Cals zijn overgegaan naar dit overbruggingskabinet van korte duur, te verwachten is, dat zij nu met forse bezuinigingen op de uitgaven zullen komen. Wat de nieuwe ministers betreft, zou de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, mejuffrouw Klompé, inzake bezuiniging op de staats­ uitgaven inderdaad heel wat kunnen presteren, waarbij ik, om maar iets te noemen, onder meer het oog heb op de post van bijna f 126.5 miljoen ten behoeve van kulturele zaken, waartoe onder meer behoort wat tot

publiek vermaak

dient, voorts het subsidiëren van manifestaties op het gebied van de letterkunde en toelagen aan jonge letterkundigen, dus ook zelfs aan diegenen, die

godslasterlijke en zedenverwoestende

produkten voortbrengen. Sterke beperking der uitgaven, mijnheer de Voorzitter, achten wij dringend geboden. In dezen hebben wij de zeer bekwame econoom MarjoUn, voorzitter van de E E G-Commissie, aan onze zijde. Hij heeft kort geleden te Luxemburg in een vergadering, waar ministers van de E E G-landen aanwezig waren, er met alle nadruk op gewezen, dat de inflatie in de E E G-landen op de meest rigoureuze wijze bestreden diende te worden, niet door monetaire maatregelen, maar door een

rigoureuze controle op de staatsuitgaven.

De heer Nederhorst moge nu vanmorgen wel hebben opgemerkt, dat de heer Vondehng wel voor twee miljard gulden bezuinigingen heeft aangebracht, maar dan vragen wij ons toch af, hoe het mogelijk is, dat de uitgaven voor 1967 desondanks van 18 miljard tot 20 miljard — dus met 2 miljard — gestegen zijn! Wat voorts het

loonbeleid

betreft, mijnheer de Voorzitter, is het de grote vraag, of het de Regering zal gelukken om, zoals in de Regeringsverklaring wordt vermeld, de loonstijging belangrijk te doen achterblijven bij die van de achter ons üggende jaren. Ook voorheen werd van regeringswege steeds naar voren gebracht, dat de loonstijging binnen het kader van de arbeidsproduktiviteit moest blijven, of althans daar niet ver overheen mocht gaan. In de praktijk echter was het geheel anders. Hierbij komt nog, dat het te verwachten is, dat het voorstel tot vervroeging van de verhoogde omzetbelasting de loononderhandeüngen zal bemoeilijken, hetgeen ook wel het geval zal zijn door het feit, dat een deel van de werknemers contractueel reeds een loonsverhoging van 7 pet. voor 1967 is toegekend. Gaarne zouden wij van de Regering vernemen hoe zij over één en ander denkt.

Het heeft onze volle instemming, dat de Regering het voorstel van het kabinet-Cals inzake het invoeren van een

speculatiewinstbelasting

nader wenst te bestuderen, alvorens hierover een beslissing te nemen. Dit geldt eveneens voor de mededeling in de Regeringsverklaring betreffende de uitvoering van de

Mijnwet Continentale Plat.

Deze zaak heeft al veel te lang getraineerd, zodat het hoogst noodzakelijk is, dat er nu ten spoedigste maatregelen worden genomen om tot daden over te gaan, opdat de volkshuishouding de baten daarvan kan verkrijgen, hetgeen ook voor 's Rijks schatkist van het allergrootste belang is.

Nadat de Minister-President de onderscheidene sprekers had beantwoord, werd er gerepliceerd. Bij de replieken hield Ir. Van Dis de volgende:

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 december 1966

De Banier | 8 Pagina's

De Regeringsverklaring

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 december 1966

De Banier | 8 Pagina's