Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De belastingvoorstellen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De belastingvoorstellen

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede en repf/ekrede van Ir. van Dis

De vorige week dinsdag werd een aanvang gemaakt met de behandeling van de belastingvoorstellen van het kabinet-Zijlstra, welke inhielden:

1. Verhoging van de omzetbelasting op 1 juli 1967 in plaats van op 1 jan. 1968.

2. Verhoging van de accijns op benzine met 4 cent en voor gasoliemet 2, 2 cent per liter. Opbrengst circa 60 miljoen.

3. Verlenging van de tijdelijke verhoging der vennootschapsbelasting. Opbrengst rond 43 miljoen.

4. Uitstel van de verlaging van de inkomsten-en de loonbelasting tot 1 juli 1967. Opbrengst voor het belastingjaar 1967 ongeveer 285 miljoen gulden.

5. Belastingverlaging voor ongehuwden van 40-65 jaar, ingaand 1 juü 1967.

6. Verhoging van de motorrijtuigenbelasting.

7. Uitstel var de huurverhoging tot 1 juli 1967. -

Het wetsontwerp, waarbij zeer velen van ons volk betrokken zijn, was wel het ontwerp tot uitstel van de verlaging van de loon-en inkomstenbelasting tot 1 juli 1967. Reeds onder het kabinet-Marijnen, toen Prof. Witteveen minister van Financiën was, was die verlaging niet alleen maar toegezegd, maar zelfs wettelijk vastgelegd met vermelding van de datum op 1 januari 1967. Het is dus te begrijpen, dat de belastingplichtigen die hierbij betrokken zijn, zich op deze datum hadden ingesteld. Daarbij werden zij in hun vertrouwen steeds krachtig gesterkt door de woordvoerders van partijen, vooral van die der grote partijen, inzonderheid de KVP, alsmede die van de C H U. Dit vertrouwen werd echter niet weinig geschokt toen het kabinet-Marijnen aftrad en in april 1965 vervangen werd door het kabinet-Cals, waarvan de KVP, de PvdA en de A RP de steunpilaren waren. Het viel dan ook niet weinig mee, dat door dit kabinet de verlaging van de loon-en inkomstenbelasting op 1 januari 1967 gehandhaafd werd. Zulks geschiedde vooral onder de druk van de KV P-fractie, welker woordvoerders, namelijk de heren - Lukas en Schmelzer, steeds op de handhaving van die zoeven genoemde datum stonden.

Het kabinet-Cals kwam echter ten val. Het had de uitgaven zodanig hoog opgedreven, dat het financieel-economisch evenwicht totaal verbroken werd. De heer Cals trad met zijn kabinet af, als gevolg van de motie-Schmelzer, waarin werd uitgesproken, dat er naast een verbetering van de dekking 1967 niet voldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van extra-uitgavenstijging voor 1968.

Toen kwam het kabinet-Zijlstra als overbruggingskabinet, dat slechts zitting zal hebben tot het optreden van het nieuwe kabinet, dus na de verkiezingen van 15 februari 1967. Dit kabinet kwam niet aUeen met een verbetering van de dekking voor 1967, maar het vroeg zelfs veel meer dan dat. Had het voor de meerdere dekking 1967 met een verhoging van de omzetbelasting per 1 juli 1967 kunnen volstaan, het wilde ook de zo lang toegezegde verlaging van de loon-en inkomstenbelasting van 1 januari 1967 naar 1 juli 1967 verschuiven om zodoende nog een kleine 300 miljoen te verkrijgen. Aan verlaging der uitgaven deed het echter niets. Het bleef slechts bij een toezegging, dat de begroting nog eens nauwkeurig zou worden nagegaan om te zien of er nog bezuinigingen kunnen worden aangebracht.

De K V P en de A R P legden zich hierbij al direkt neer. De C H hield eerst nog wat voet bij stuk. Haar fractievoorzitter, de heer Beernink, zei in door hem vervulde spreekbeurten steeds dat verlaging der uitgaven noodzakelijk was. In het orgaan der C H van 25 november 11. schreef het C H Kamerlid Kikkert aangaande het nog niet officieel bekende programma van het kabinet-Zijlstra:

Intussen wachten wij met belangstelling op de regeringsverklaring van het nieuwe Kabinet, waaruit zaJ blijken wat het programma-Zijlstra precies inhoudt. Wij nemen aan, dat dit program ten aanzien van de uitgaven er anders zal uitzien dan de gesneuvelde plannen van het kabinet-Cals.

Wanneer het program-Cals voor wat de uitgaven betreft en bovendien de lasten voor ons volk nog worden verzwaard, dan geeft de C H niet thuis.

Bovendien is dan het naair huis sturen van het kabinet-Cals een zinloze daad geweest.

Dit is wel zeer klare taal. Door de C H U werd van het kabinet-Zijlstra verlaging der uitgaven verlangd en voorts geen verzwaring van lasten. De heer Kikkert besloot zijn hoofdartikel in het Christelijk-Historisch weekblad „De Nederlander" aldus:

De C H U voelt niets om voor de bekende draaitol te spelen. Ons volk zou van deze kronkelige en ondoorzichtige politiek ook niets meer verstaan. Duidelijkheid is ook nu meer dan ooit een eis voor het komende beleid.

Hoe gcixiel anders echter handelde de C H-fractie toen eenmaal door Prof. Zijlstra de Regeringsverklaring was jitgesproken. Als een blad van een boom draaide ze om. Hoewel er van uitgavenverlaging geen sprake was en wat dit betreft het program-Zijlstra dus gelijk was aan dat van het kabinet-Cals, behalve dan een toezegging van een nader onderzoek der Rijksbegroting, en niettegenstaande de zo lang verwachte loon-en inkomstenbelasting met een halfjaar werd verschoven, draaide de C H-fractie als een tol om. Namens haar verklaarde de heer Beernink, dat ze aan het program-Zijlstra haar steun zou geven. Wat dan ook gebeurd is.

De VVD daarentegen hield voet bij stuk en stemde met de S G P, de B P en nog enkele fracties tegen het uitstel van de belastingverlaging.

Bij deze inleiding zullen wij het laten om thans de rede te geven, welke namer de SG P-fractie over de belasting oorstellen werd gehouden. Ir. .'an Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

3ij de beraadslaging over de regeingsverklaring hebben wij, naar ons Jordeel, ons standpunt ten aanzien < /a.a de te nemen maatregelen met het oog op de financieel-economische toestand van ons land voldoende duidelijk gemaakt. Dit hield in, dat de

staatsuitgaven

noodzakelijk behoorden te worden /erlaagd, daar deze in het verleden /eel te hoog zijn opgedreven, wel het neest onder het kabinet-Cals. Wanneer dit niet was geschied — en daarvoor is dit kabinet genoegzaam gewaarschuwd —, zouden wij er thans in financieel opzicht ongetwijfeld veel beter hebben voorgestaan. Het kabinet-Cals heeft echter zonder de tering naar de nering te zetten alles maar tegelijk aangepakt in plaats van de prioriteiten af te wegen. Voor het afgetreden kabinet-Cals, waarin de antirevolutionairen met de rooms-katholieken en de socialisten zitting hadden, droegen wij echter generlei verantwoordelijkheid. Wij kunnen derhalve niet verantwoordelijk worden gesteld voor de gang van zaken met betrekking tot de belastingontwerpen. Wij hebben, zoals reeds door mij werd opgemerkt, steeds aangedrongen op

ingrijpende verlaging

van de hoog geklommen staatsuitgaven en van de op ons volk zo zwaar drukkende belastingen en lasten. Hierin zijn wij niet veranderd door het optreden van het huidige extra-parlementaire overbruggingskabinet.

Wat de principiële kant betreft, bestaan bij ons tegen dit kabinet dezelfde bezwaren als tegen het afgetreden kabinet. Wat de andere bezwaren aangaat, zij vermeld, dat dit kabinet is opgetreden zonder de zo hoog nodige beperking op de uitgaven aan te brengen.

Wat dit betreft, zijn wij dus nog even ver als onder het kabinet-Cals. De Minister-President heeft hiertegen ingebracht, dat zijn kabinet wegens tijdnood niet in staat was, een verlaging der staatsuitgaven tot stand te brengen. Hiertegen is echter zeer terecht door de heer Toxopeus aangevoerd, dat het juist voor een overgangskabinet zeer

wel mogelijk ware geweest

om aan verlaging der uitgavenstijging medewerking te verlenen, zeggende dat dan de opvolgers hierover verder maar moeten beslissen. Nu heeft de Minister-President wel te kennen gegeven, dat hij deze begroting kritisch wü bekijken om te zien waarop nog kan worden bezuinigd, maar wat hebben wij eigenlijk aan zulk een toezegging? Dit kabinet is toch slechts van zeer korte duur. Na de verkiezingen komt er een ander kabinet, deze Minister-President zal hoogstwaarschijnlijk verdwijnen en het is niet uitgesloten, dat er dan weer een kabinet komt, waarin de KV Pen de PvdA, geflankeerd door de ARP, de lakens zullen uitdelen. Dan is er van verlaging der uitgaven niets te verwachten en staan wij voor het voldongen feit, dat de omzetbelasting met ingang van 1 juli 1967 zalwordenverhoogd, dat de accijns op benzine en gasolie is verhoogd, dat de verhoging van de vennootschapsbelasting met één jaar is verlengd, dat de verlaging van de loon-en inkomstenbelasting niet op 1 januari 1967 is ingegaan en dat ook de motorrijtuigenbelasting is verhoogd.

Tegen de verhoging van de

omzetbelasting

bestaat bij ons het bezwaar, dat zij tot kostenstijging zal leiden, wat onzes inziens gevaren kan opleveren voor de export en derhalve ook voor de werkgelegenheid. Niet alleen de vertegenwoordigers der werknemers in de SER, maar ook die der werkgevers hadden dan ook tegen het voorstel tot verhoging der omzetbelasting op 1 juli 1967 zeer ernstige bezwaren, omdat beide er gevaren in zien voor een opstuwing van het prijs-en loonpeil. Het enige lichtpunt van dit voorstel is, dat onder meer de eerste levensbehoeften als brood, vlees, enz. van deze verhoging zijn uitgesloten. Ten aanzien van de verhoging van de accijns op

benzine en gasolie

zij opgemerkt, dat wij de grote ontstemming, welke het voorstel onder de hierbij betrokkenen heeft verwekt, zeer goed kunnen begrijpen.

De Regering merkt in de nota wel op, dat het effect van de voorgestelde verhogingen voor de bedrijfskosten inde vervoersector voor beroepsgoederenvervoer over de weg een stijging der exploitatiekosten van 2 pet. betekent, maar wij voeren hiertegen aan, dat zulk een verhoging toch niet zo gering is.

Voorts schrijft de Regering in de nota, dat zij geen inzicht heeft in de recente ontwikkeling van de vrachtprijzen. Wel meent zij dat deze eerder een stijgende lijn vertonen, doch dit is echter slechts een indruk. De Regering verklaart dan ook niet te kunnen beoordelen of deze stijgende tendens voldoende ruimte biedt voor een bevredigende rentabiliteit van het wegvervoerbedrijf. Dit is voor deze bedrijven echter nu juist het kardinale punt. Uit de opmerking van de Minister-President dat het effect van het totaal van de voorgestelde maatregelen de exploitatiekosten met slechts circa 2 pet. verhoogt, zou men de conclusie kunnen trekken dat dit toch niet zo'n zware belasting is. Dit wordt echter anders als men bedenkt, dat de

vervoerbedrijven

reeds zo menigmaal het kind van de rekening zijn geweest wanneer het ging om maatregelen tot dekking van begrotingstekorten. Volgens het adres van de Nederlandse Bond van Protestants-Christelijke Beroepsvervoerders is de voorgestelde verhoging van de accijns op benzine en gasolie reeds de 17e verhoging, die ten aanzien van het gemotoriseerde vervoer sinds 1947 wordt voorgesteld. Het is dus zeer goed te begrijpen, dat de gemoederen in de kringen van het goederenen personenvervoer door de voorgestelde maatregel tot verhoging van deze accijns ernstig in beweging zijn. De exploitatiekosten van deze bedrijven zijn ten gevolge van hogere lonen, hogere verzekeringspremies, hogere reparatiekosten en hogere afschrijvingen immers al zo sterk gestegen. Nu komt er weer een nieuwe belastingverhoging. De beroepsgoederen-en personenvervoerders zien daarin een

direkte aanslag op hun bestaansmogelijkheid.

Verleden jaar werden wegverkeer en wegvervoer door het kabinet-Cals reeds bezwaard met 134 min. Thans worden zij opnieuw belast met 257 min. Het behoeft derhalve geen verwondering te wekken, dat verscheidene vervoerondernemingen in zeer moeilijke omstandigheden zullen geraken of zelfs tot sluiting zullen moeten overgaan. De Minister merkt in de nota wel op dat de kostenstijging in de vrachtprijzen kan worden verrekend, doch in de praktijk rijzen hiertegen bezwaren. In de eerste plaats moet door de ondernemers in deze sector meestal lang worden gewacht voor en aleer zij van overheidswege toestemming verkrijgen om de prijzen te verhogen. Heb ikhet goed gehoord, dan heeft de Regering te dezen een toezegging gedaan om veranderingen aan te brengen. Dat heeft natuurlijk onze instemming. In de tweede plaats wordt door prijsverhoging de

concurrentiepo si tie

tegenover andere takken van vervoer en tegenover de buitenlandse wegvervoerbedrijven zeer ongunstig beïnvloed. Zelfs is er al vaak, ten einde te kunnen concurreren, van doorberekening in de prijzen bij deze bedrijven geen sprake. Voor deze bedrijven betekent verhoging van fiscale lasten dan ook, dat zij niet op kunnen tegen de buitenlandse concurrentie. Dit geldt vooral voor het internationale wegvervoer. Uit de statistieken over 1965 blijkt nu reeds, dat het internationale beroepsgoederenvervoer niet toemaar afneemt.

Wat betreft de accijns op dieselolie wordt door de Regering opgemerkt, dat deze hier te lande lager is dan in de ons omringendelanden. Daar staat echter tegenover, dat in ons land een zeer hoge toeslag op de

motorrijtuigenbelasting

voor dieselauto's bestaat. Wanneer dan ook de totale kosten, de belastingen dus meegerekend, in aanmerking worden genomen, blijkt dat vanaf oktober 1962 tot medio mei 1966 voor de Nederlandse vervoerondernemer de totale kosten zijn gestegen met 24 pet., terwijl die van de Duitse ondernemer met slechts 16, 5 pet. zijn gestegen. Wij hebben derhalve zeer ernstige bezwaren tegen de voorgestelde verhoging van de accijns op benzine en gasolie, waaronder ook huisbrandolie blijkt te worden verstaan, wanneer deze althans niet dient voor particulier verbruik. De handelaren in huisbrandolie hebben namelijk tegen het onderhavige wetsontwerp verscheidene grieven aangevoerd. De voorgestelde belastingverhoging treft in hetjjijzonder de

particuliere ondernemers,

die, als zij met verlies zouden moeten werken, zich niet, zoals de Spoorwegen, op de Staat kunnen beroepen. De Nederlandse Spoorwegen krijgen maar weer een bijdrage van 35 min. toegewezen, als een tegemoetkoming in de zogenaamde bedrijfsvreemde lasten. Er wordt echter niet bij ver-[ meld wat voor lasten dat zijn.

Het stuft voorts bij ons ook op ernstig bezwaar dat in het wetsontwerp tot verhoging van de accijns op benzine en gasolie het openbaar personenvervoer, voor zover dit tegen betaling geschiedt, wel van deze belastingverhoging wordt vrijgesteld, maar de huurauto-en taxibedrijven niet, hoewel deze zich toch ook met het openbaar vervoer van personen bezigJhouden. Wij zien hierin een bevoordeling van het overheidsbedrijf en een benadeling van het particuliere bedrijf. Dit klemt nog sterker als men bedenkt, dat dit niet alleen geldt ten aanzien van de verhoging van de accijns op benzine en gasolie, maar ook met betrekking tot het verhogen van de motorrijtuigenbelasting. Ook hiervan is het openbaar personenvervoer dat volgens een dienstregeüng werkt, dus de autobusdiensten, vrijgesteld, terwijl de

particuliere huurautoen taxibedrijven

onder deze verhoging van de motorrijtuigenbelasting zullen vallen. Wij bepleiten bij de Regering dan ook, ook de huurauto's en taxi's vrij te stellen zowel van de verhoging van de motorrijtuigenbelasting als van de verhoging van de accijns op benzine en gasolie.

Wij gaan nu over tot het wetsontwerp betreffende de verlenging met één jaar van de tijdelijke verhoging van de

vennootschapsbelasting

tot 47 punten. Wij vragen ons af of deze verlenging wel verantwoord is met het oog op de noodzaak tot investering door de bedrijven, vooral in deze tijd waarin de winsten teruglopen en investeren met het oog op de produktiviteit zulk een urgente aangelegenheid is. Wij zien hier weer één van de nadehge gevolgen van het opdrijven van de staatsuitgaven door het kabinet-Cals. Tevens zien wij dat voorstellen om één of andere belasting tijdelijk, in dit geval voor één jaar, te verhogen, grote kans lopen te worden verlengd, wat dan nu met de vennootschapsbelasting weer plaatsvindt. Bij de belastingverlaging voor

ongehuwden

kunnen wij een ander geluid laten horen. Wij hebben er bij de vorige Regering namelijk steeds op aangedrongen voor de ongehuwden de belastingdruk te verlichten. Volgens het onderhavige voorstel wordt dit dan nu gedaan, doch slechts in beperkte mate. De verlaging zal slechts gelden voor de ongehuwden tussen de veertig en vijfenzestig jaar. Die leeftijdsgrens van veertig jaar vinden wij wel zeer willekeurig. Daarom kunnen wij ons verenigen met het door de heer Portheine ingediende amendement om de leeftijdsgrens in plaats van op veertig op vijfendertig jaar te stellen. Ook zou het onzes inziens aan te bevelen zijn de belasting voor de ongehuwden verder te verlagen, daar vooral voor hen, die niet in het ouderlijk huis hun domicilie hebben, maar op gemeubileerde kamers wonen, het leven in deze tijd zeer duur is en vanwege het stijgen der huren nog eerder duurder dan goedkoper zal worden.

Wat het tijdstip van de inwerkingtreding der belastingverlaging voor de ongehuwden aangaat, zijn wij van gevoelen dat hiervoor 1 januari 1967 behoort te worden aangehouden. Wij kunnen ons dan ook niet verenigen met een verschuiving van deze datum naar 1 juli 1967. Het desbetreffende amendement van de heer Portheine heeft derhalve onze instemming.

Thans wensen wij nog enkele opmer­kingen te maken betreffende het wetsontwerp tot uitstel van de

verlaging van de inkomstenbelasting en van de loonbelasting.

Wij hebben tegen dit voorstel zeer ernstige bezwaren. Deze verlaging is toch sedert lang aan ons volk beloofd. De datum van 1 januari 1967 is zelfs in de wet vastgelegd, wat tenslotte met de vervroeging van de verhoging van de omzetbelasting niet het geval is. Zeer vele kleine zelfstandigen en ook werknemers hebben naar deze verlaging van de loon-en inkomstenbelasting sedert lang uitgezien als een compensatie voor het stijgen van kosten en lasten. Ook het sparen wordt voor hen door dit voorstel onmogelijk gemaakt. Des te pij nhjker is het voorstel, omdat vertegenwoordigers van de grote partijen het voortdurend hebben laten voorkomen, dat zij van uitstel van de verlaging van loon-en inkomstenbelasting niets wilden weten. Ik wijs hierbij slechts op de heren Schmelzer, Beernink en Kikkert, de laatstgenoemde in , , DeChristelijk-Historische Nederlander" van enige tijd geleden. Ook hier wreekt zich weer het onverantwoordelijk beleid van het kabinet-Cals, dat in plaats van de uitgaven naar de inkomsten te rfegelen, de staatsuitgaven maar heeft opgedreven.

Ook vorige kabinetten gaan in dezen echter niet vrijuit. Er zijn heel wat uitgaven, die ook reeds op vorige begrotingen voorkwamen en waartegen wij steeds, zowel om principiële als om financiële redenen, onze ernstige bezwaren hebben ingebracht.

Wanneer ik als voorbeeld de begroting van het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk neem, dan zie ik, dat daarop posten voorkomen, die tezamen

honderden miljoenen

bedragen en waarmede wij ons nimmer hebben kunnen verenigen. Bij de behandeling der regeringsver­

klaring wezen wij reeds op de afdeling culturele zaken, waarvoor bijna 126, 5 min. wordt uitgetrokken. Hiervan krijgen muziek-en danskunst ruim 20 min.; toneel en letteren, waaronder edlerlei

godslasterlijke, zedenbedervende

lektuur is begrepen, 7, 5 min. Alleen toneelgezelschappen staan hiervan voor 5, 8 min. geboekt. Voor de beeldende kunsten wordt riüm 1, 9 min. uitgetrokken; voor het filmwezen 3, 9 min. Dan is er nog een post van 8, 8 min. voor kunstonderwijs, waaronder

dansvakonderwijs en toneelonderwij s.

Voorts wordt ruim 4 min. voor kunsten uitgetrokken, waarvan f 794.000, - is bestemd voor subsidies voor internationale uitwisseling van de kunsten en voor het Holland Festival, dat niet anders is dan een publieke vermakelijkheid.

Dan staat er onder afdeling III, die op de begroting voor bijna 238 min. staat genoteerd, een post voor openluchtrecreatie, groot bijna 19 min.; voor UchameUjke vorming en sport 6, 6 min. Vervolgens staat alleen voor ^

televisie

bijna 82 min. op deze begroting en dat, terwijl de voorstellingen, die op de televisie worden vertoond, meermalen van godslasterlijke aard zijn, de goede zeden bederven, het wettig gezag ondermijnen, terwijl ook de leden van het Koninklijk Huis dikwijls op minderwaardige wijze erop worden bejegend en de monarchie erop wordt belaagd. Voor de openbare leeszalen, die zoveel

verderfelijke lektuur

bevatten, komt een post van bijna 18 min. op de begroting van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk voor.

Al deze posten zijn jaar op jaar gehandhaafd; zij zijn zelfs elk jaar, ook al dienden zij voor doeleinden, die tot grote schade zijn van, wat men noemt, de geestelijke volksgezondheid, toegenomen. Voorts werd nog dezer dagen in Rotterdam een

toneelstuk

opgevoerd van een letterkundige, wiens werk door velen hoog geprezen wordt, waarin met God, met dood en eeuwigheid, kortom met de beüjdenis der Christelijke Kerk, de spot wordt gedreven. Men weet misschien, dat ik hier spreek over het toneelstuk van Wolkers:

„Wegens sterfgeval gesloten".

Dat noemt men dan cultuuruitingen. Daarvoor moeten de belastingbetalers elk jaar vele miljoenen opbrengen. Loopt het met de financiën spaak, zoals thans het geval is, dan worden in plaats van al die cultuuruitgaven finaal af te snijden, de belastingbetalers maar weer met nieuwe belastingen bezwaard. Wij zien hierin de gevolgen van de ondeugdeüjke grondslag van het beleid der achtereenvolgende regeringen, een beleid, dat in het teken stond van brood en spelen in plaats van Gods Woord en Wet. Ook op de andere begrotingen kimnen ongetwijfeld nog belangrijke verlagingen worden aangebracht. Wij denken hierbij, om maar iets te noemen, aan de

vele miljoenen,

die aan Indonesië worden verstrekt, waarover door mij bij de algemene politieke en financiële beschouwingen in oktober reeds het nodige is opgemerkt, zodat hierop thans niet verder behoeft te worden ingegaan.

Ook komen er nog bij de 300 miljoen verlaging der staatsuitgaven, welke door de heer Witteveen in zijn plan zijn aangegeven. Wat betreft het uitstel van de huurverhoging tot 1 'yaÜ. 1967 kunnen wij ons indenken, dat dit voor de verhuurders een alleronaangenaamste maatregel is. Terwijl anderen loon-en salarisverhogingen krijgen, wordt de verhoging van inkomen hun onthouden. Dit is vooral voor degenen, die van de opbrengst van enkele huizen moeten leven, bijzonder bezwarend. Men is tot uitstel van deze huurverhoging gekomen, omdat deze tot een grotere loonsverhoging kan leiden, hetgeen een kostenverhogend effect heeft, wat nadelige gevolgen voor de economie van ons land zou hebben.

Nadat de Minister-President de sprekers had beantwoord, werd er gerepliceerd.

Namens de S G P-fractie hield Ir. Van Dis de volgende

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 december 1966

De Banier | 8 Pagina's

De belastingvoorstellen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 december 1966

De Banier | 8 Pagina's