Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Regeringsverklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Regeringsverklaring

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Verslag en repliekrede

De algemene beschouwingen over de Regeringsverklaring van het kabinet De Jong werden ingezet door de fractievoorzitter van de Partij van de Arbeid, de heer Den Uijl, een discipel van de Vrije Universiteit, die bij de P.v.d.A. terecht is gekomen. Iets wat ook helemaal niet behoeft te verwonderen als men er op let wat aan deze universiteit de laatste jaren door verscheidene hoogleraren de studenten wordt onderwezen.

Om maar een enkel voorbeeld te noemen zij gewezen op prof. Van Zuthem, die in de hieronder volgende repliekrede van Ir. v. Dis wordt genoemd. Deze hoogleraar verkondigt in zake gezag en eigendom stellingen, waarvan men zich afvraagt hoe het mogelijk is, dat deze aan de Vrije Universiteit kunnen worden getolereerd. In het gedenkboek dat in 1930 aan het vijftigjarig bestaan der Vrije Universiteit werd gewijd, komen toch passages voor, waarmede stellingen als door Prof. Van Zuthem en andere hoogleraren der V. U. worden voorgestaan, onzes inziens niet te verenigen zijn. We lezen namelijk in het gedenkboek, dat de Vrije Universiteit de belichaming is van een levensbeginsel. Dit levensbeginsel is: de volstrekte onderwerping aan het Woord Gods in elke levenskring.

Is hiermede in overeenstemming wat Prof. Van Zuthem onlangs in een vergadering van de groep Hogere Technici van de Nederlandse Christelijke Bond voor overheidspersoneel zeide, namelijk dat volgens hem het beroep op de goddelijke oorsprong van het gezag misleidend is?

Gaat dit niet rechtstreeks in tegen Gods Woord, hetwelk ons leert, dat in het staatkundig en maatschappelijk leven de één over de ander met gezag is bekleed? Ook het eigendomsrecht zou volgens deze hoogleraar in het christelijk sociaal denken opnieuw moeten worden bezien, daar het eigendomsdenken voor een deel de soüdariteit in de weg staat. Zover gaat deze hoogleraar zelfs, dat door hem werd verklaard, dat het een gezonde ontwikkeling zou zijn wanneer de ondernemers steeds meer tot zetbazen worden van het personeel.

Wanneer een dergelijke stelling alge­meen zou worden toegepast dan zal ieder het er mee eens zijn, dat we alsdan in een socialistische staat zouden zijn beland. Zover is het thans nog niet, maar wel is het streven het daarop aan te sturen, duidelijk merkbaar.

Gezien nu wat er aan de Vrije Universiteit geleraard wordt, behoeft het inderdaad zoals het reeds was opgemerkt, niet te verwonderen, dat leerlingen van deze universiteit zich begeven tot de P.v.d.A., zoals dit met de heer Den Uijl en anderen heeft plaats gehad.

De heer Den Uijl stond eerst stil bij het vooruitstrevende beleid van het kabinet Cals met zijn grootscheepse plannen en met zijn forse belastingverhogingen. De verkiezingsuitslag had zijn partij geleerd, dat het politieke stelsel moet worden hervormd om een voertuig te zijn voor de noodzakelijke staatkundige en maatschappelijke hervormingen. Vervolgens stond hij stil bij het uitschakelen van de P.v.d.A. door Prof. Zijlstra als informateur. Hij had dit van de heer Zijlstra wel verwacht, maar hij vraagt zich af, waarom de confessionele partijen zich niet eerder voor het samengaan met de V.V.D. hadden uitgesproken.

Voorts leverde hij kritiek op de keuze der ministers. Overigens noemde hij de regeringsverklaring maar een vaag stuk, vager dan de regeringsverklaringen van vorige kabinetten. Er werden geen algemene richtlijnen gegeven, er was nauwelijks iets concreets. Hij vond het onjuist en onbegrijpelijk dat de ministers van wal waren gestoken zonder te weten hoeveel zij kunnen besteden. Ook was het volgens de heer Den Uijl niet aanvaardbaar, dat dezo ongelijke vermogensverdeling met alle eenzijdige bevoorrechten en met de niet te verwaarlozen machtsconcentratie, die daarmede gepaard gaat, instand blijft. Voorts kwam hij op voor de verhoging van de successierechten en voerde hij het pleit voor invoering van een speculatiewinstbelasting. Daarentegen stemde het hem tot voldoening wat door de regering in uitzicht werd gesteld met betrekking tot de structuur en rechtsvorm van de ondernemingen. Of het zou blijken te zijn wat hij nodig achtte, was afhankelijk van de inhoud der in uitzicht gestelde voorzieningen. • In zake de vernieuwing van het kiesstelsel bleek hij een gemengd kiesstelsel voor te staan, waarbij 60 pet. der kamerleden gekozen wordt door middel van een absoluut minderheidsstelsel. Dit behoefde volgens hem niet te leiden tot een vermindering van het aantal partijen. Om meer invloed aan de kiezers te verschaffen achtte hij het nodig, dat een kabinet zelf tot inzet van de verkiezingen wordt. Dat zou ook betekenen het afzien van regeringswisselingen buiten de kiezers om. Het benoemen van burgemeesters moest volgens hem aan de gemeenteraden worden overgelaten.

De heer Van Mierlo (D'66) vond, dat het kabinet zich had aangediend zonder wezenlijke visie. De keuze van de V.V.D. vond hij te vroeg gedaan. DeV P.v.d.A. had zich echter niet zo spoedig buiten spel moeten laten zetten. Van vernieuwing was bij de formatie niets gebleken. Er was volgens Van Mierlo een vooruitstrevend kabinet nodig. De bestuurbaarheid van het land had een dieptepunt bereikt. De taakomschrijving van de staatscommissie met het oog op de vernieuwing van het kiesstelsel schatte hij van groot belang. Hij vond het geraden die taak tot stand te doen komen na een debat in de Kamer. Voorts zou er een dag gediscussieerd moeten worden tussen. Kamer en staatscommissie. Hij laakte het voorts in burgemeester Van HaU, dat deze het woord , , schorremorrie" had gebruikt voor een groep inwoners van Amsterdam, die sociaal in de klem was gekomen. Wat de benoeming van burgemeesters betreft, zou zijn fractie een initiatief-voorstel indienen wanneer daartoe op korte termijn door de regering niet zou worden overgegaan.

Voorts drong hij aan op het nemen van initiatieven tot ontspanning in Europa en tot vrede in Vietnam. Het bedrag van de ontwikkelingshulp waartoe de regering wil komen, namelijk tot 1 pet. van het nationaal inkomen, vond hij te laag. Dat moest minstens tot 900 miljoen gulden worden opgevoerd. Daarbij moest de Wereldbank worden ingeschakeld. Deze zou Nederland moeten opleggen hoeveel het voor de ontwikkelingshulp moet bijdragen. Daartoe zou een motie door zijn fractie worden ingediend. De heer Bakker (Comm.) vond dat het kabinet vaart op het kompas van Witteveen, bekend als het plan-Joekes. Het hield in vermindering van het bouwen van woningwet-woningen en opheffing van het subsidie op brood, alsmede bezuiniging op onderwijs. Hij was van oordeel, dat het voornemen van het kabinet was om als sterke mamien tegen de arbeiders op te treden, daarbij wijzend op Twente. Van Heek kreeg tien miljoen, de arbeider een krokodilletraan. De AOW en AWW uitkeringen waren steeds meer ontoereikend geworden. Het was een kabinet van het grote kapitaal. En zo ging Bakker voort, de éne demagogische slagzin aan de andere rijgend.

De heer Schmelzer (K.V.P.) stond onder meer stil bij de uitslag der Kamerverkiezingen. Hij wees op de jonge kiezers, die hun stem niet hadden uitgebracht op éénvandevijfbestaande grote partijen, maar op partijen die geen regeringverantwoordelijkheid willen of kunnen dragen. De K.V.P. was echter ondanks het verlies toch nog de grootste partij met haar 42 zetels, zonder welke niet kon worden geregeerd. Aan opheffing zijner partij bestond geen behoefte.

Nodig zal zijn een bundeling van krachten, die bij elkaar behoren wat hoofdlijnen van beleid betreft en die zich bij eUcaar thuis voelen. Kenneijk doelde de heer Schmelzer op de K.V.P., A.R.P. en C.H.U., die dan ook inmiddels reeds bezig zijn met elkaar besprekingen te voeren over een eventueel gezamenlijk optreden bij de volgende Kamerverkiezingen. Hierbij dacht de de heer Schmelzer aan hoofdlijnen voor een conceptregeringsprogram en wellicht met een aanduiding ten aanzien van de personele bezetting van een te vormen kabinet.

Dit gaat dus in de richting van D'66, die o.m. voorstaat dat de bestaande partijen zullen , , ontploffen" (zich opheffen) om tot een twee-of driepartijen stelsel te komen, voorts dat er een districtenstelsel voor de verkiezing van Kamerleden komt en dat de minister-president door de kiezers wordt gekozen, wat zou neerkomen op de uitschakeling van de koningin en ook de doodsteek zou betekenen voor het parlementaire stelsel, daar een gekozen minister-president niet door het parlement tot aftreden zou kunnen worden gedwongen.

De heer Schmelzer ging voorts geheel akkoord met wat in de regeringsverklaring werd vermeld over de hervorming van de onderneming, de wer­ I keloosheid, de woningnood en de belastingdruk. Hij deelde verder mede dat er in zijn fractie verschillende waren, die op zichzelf liever een kabinet van andere samenstelling hadden gezien, maar desniettemin wUde zijn fractie het kabinet royale steun verlenen.

De heer Biesheuvel (A.R.) stond stil bij de redenen welke er toe hadden geleid dat de confessionele partijen (K.V.P., A.R.P. en C.H.U.) niet vooraf gekozen hadden voor samenwerking met de P.v.d.A. of met de V.V.D. Eerst na de verkiezingen was namelijk een keuze nodig en mogelijk. Na de brief van drs. den Uijl aan Prof. Zijlstra was die keus niet zo moeilijlt. Het antwoord van de P.v.d.A. waste verklaren uit het verlies van deze partij en de interne situatie, waarbij kennelijk werd gedacht aan het drijven van de groep Tien over rood, die de P.v.d.A. zouden willen sturen in de richting van de vooroorlogse S.D.A.P.

Hij wenste minister De Block zelfstandigheid toe en toonde zich voorts verheugd over de voorgenomen oprichting van een nationaal vredesinstituut. Een heroriëntering ten aanzien van China vond hij gewenst In dat land speelt volgens hem niet alleen het communisme, maar ook het nationalisme een rol.

De heer Biesheuvel vond het vervolgens aan te bevelen het uitgavenbe leid te stellen tegen de achtergrond van een meerjarenplan.

De heer Toxopëus (V.V.D.) merkte op, dat de heer Zijlstra aanvankelijk de indruk had achtergelaten, dat hij toch wel bereid zou zijn premier te worden. Hij deelde voorts mede eerst nogal bezwaren te hebben gehad tegen de heer Biesheuvel als formateur, omdat deze deel had uitgemaakt van het kabinet-Cals. Na een langdurig gesprek was zijn bezwaar echter vervallen. Het kabinet had zijn vertrouwen. Hij hoopte, dat het de vier jaar zou halen. De financiële positie van het rijk zou volgens hem in de eerste jaren moeilijk zijn. De eerste taak zou zijn het oplossen der financieeleconomische problemen.

Met voldoening had hij kennis genomenvan het instellen van een staatscommissie. De nota over het herziene beeld van debegroting 1967 noemde hij een ontstellend stuk, omdat het het zien wat na zes maanden is overgebleven van het begrotingsbeeld waarvan de heer Vondeling verzekerde, dat het een solide begroting was. Hij was" geen voorstander van vrije loonpolitiek op dit ogenbük. Wel van toetreding van Engeland tot de E.E.G. Voorts stond hij een verdere democratisering van Europa voor.

De heer MeUema (C.H.) stond eerst stil bij de kabinetsformatie. Gedurende die formatie toch wordt er aan een program gewerkt en dat mag nie' overhaast gebeuren. Het verheugde hem, dat Binnenlandse Zaken aan de heer Beernink was toevertrouwd. Met belangstelling wachtte zijn fractie af wat de regering zal gaan doen naet betrekking tot de wijzighig van het kiesstelsel en de handhaving van de orde in Amsterdam. De C.H.U. staat niet afwijzend tegenover de veranderingen in het kiesstelsel. De passage uit de regeringsverklaring waarin wordt gezegd, dat de overheidsuitgaven in de eerste jaren wat sterker worden vergroot dan overeenkomstig met het nationaal inkomen, riep bij de spreker vragen op. De woorden: wat sterker in verband met de overheidsuitgaven vond hij nogal vaa& Hoe wil de minister van Financiën dat verwezenlijken? vroeg hij. Ë^" voorzichtig financieel beleid achtte hij noodzakelijk.

De heer Lankhorst (P.S.P.) vond de stembuswinst van de A.R.P. slechts een tijdelijk verschijnsel. De heer De Jong was geslaagd, omdat hij wel slagen moest. Het was als in Amsterdam: als niemand optreedt, moet de marine het maar doen! Met het aangekondigde loon-en prijsbeleid was hij het niet eens. De regering had volgens hem te weinig oog voor de dreiging van een nucleair conflict. Er moet sterker worden geijverd voor ontspanning in de wereld. Vooral ten aanzien van Vietnam moet zij actief zijn.

Na hem sprak Ir. v. Dis, wiens rede de vorige week reeds in haar geheel werd gegeven.

De heer Jongeling vond het wel goed dat de heer Biesheuvel met zijn formatie niet was geslaagd, omdat we in het andere geval een Zijlstra— kabinet met een Berghuis-beleid hadden gekregen. Intussen was wel gebleken, dat de motie-Schmelzer, waardoor het kabinet Cals ten val werd gebracht, te juister tijd was gekomen. De heer Koekoek (B.P.) was in onzekerheid of het nieuwe kabinet een rechts of een links kabinet moest worden genoemd.

Hij had van dit kabinet dan ook niet zo veel verwachtingen. Het woord bezuinigen had hij in de regeringsverklaring niet gehoord. De kiezers, die hun stem op de naam Zijlstra hadden uitgebracht, zijn teleurgesteld uitgekomen. De heer Zijlstra zei, dat de economie gezond moest worden gemaakt, dat bezuinigd moest worden en de inflatie diende te worden bestreden, maar in plaats van het Nederlandse belang had hij de Nederlandse r.ank gekozen. De heer Biesheuvel had gezegd dat alle landbouwministers aardige mensen waren, maar volgens spreker was er na 1946 geen minister geweest, die zoveel • Nederlandse boeren' financieel in de grond had geboord dan juist de heer Biesheuvel. Hierna oefende hij kritiek uit op het leggen van beslag op de schadeloosstellingen van zijn beide fractiegasten de heren Harmsen en Leffertstra door het landbouwschap.

Komend tot D' 66 merkte hij op, dat het districtenstelsel waar dezepartij mee naar voren komt, niet anders dan een verkiezigsstunt is. De heer Van Merlo had met een initiatief voorstel moeten komen, dan zou er geen staatscommissie behoeven te komen, wat voordeliger zou zijn.

Spreker eindigde met het spreekwoord: We niet horen wil, moet voelen. De K.V.P. en de P.v.d.A. hadden dit bij de verkiezingen ondervonden.

De volgende dag werden de sprekers door de Minister-President beantwoord. Tegen de heer Den Uijl merkte hij op, dat de cijfers leren, dat het kabinet-Cals het uitgavenbeleid niet heeft omgebogen. De heer v. Merlo kreeg te horen, dat als er hogere belastingen zouden komen, zoals door D' 66 wordt voorgestaan, de particuliere consumptie minder wordt, wat nadelig is voor het groeiklimaat.

Voorts wees de heer De Jong er op, dat in de eerstvolgende maanden de aandacht der regering vooral zal uitgaan naar de voorbereidingen voor de begroting voor 1968. Naar vereenvoudiging in zake belastingwetgeving zal worden gestreefd. Het begrotingsbeleid moet leiden tot een zo groot mogelijke werkgelegenheid.

Spreker wees er voorts op, dat ons land afhankelijk is van de toestand in het buitenland. Hierbij vestigde hij de aandacht op W.Duitsland, waar de economie stagneertwat een dalende export voor ons land tot gevolg heeft. Wat de betalingsbalans betreft, wees hij er op, dat deze nog zorgen baart. Aan het kweken van een overschot op deze balans is ons land nog niet toe. De steunaanvragen van de textielindustrie zouden spoedig in de ministerraad aan de orde komen, zodat hij er op dat moment nog niets van kon zeggen.

Voorts deelde de heer de Jong mee, dat bimienkort een beslissing zaiwordeb genomen over de indiening van een wetsontwerp tot wijziging van de wet op de lijkbezorging, waardoor de lijkverbranding en het begraven wettelijk gelijke rechten zuilen krijgen. Het interim-rapport Enschedé betreffende het verval van de gezagshandtiaving tijdens de relletjes, die in 1966 te Amsterdam plaats vonden, zal spoedig worden gepubliceerd, nadat de ministerraad het zal hebben bestudeerd en er een nota aan zal hebben toegevoegd.

De minister van Defensie overwoog het aantal militaire parades op 1 mei in aantal en omvang te beperken. Dit had kermelijk betrekking op Amsterdam, waar men voor opstootjes vreest als daar een militaire parade zou plaats hebben. Het valt wel tegen, dat de regering daarvoor uit de weg len daarmede een knieval doet voor de Amsterdamse provo's en nozems. Enkele punten door Ir. v. Dis ter sprake gebracht, werden door de minister-president niet beantwoord.

Daarom kwam de afgevaardigde der S.Ci.P. hierop bij de replieken terug. Tevens maakte hij nog enige opmerkingen naar aanleiding van de plannen der regering betreffende de herziening van het ondernemersrecht. Dit waren nog slechts enige voorlopige opmerkingen van practische aard. Wanneer de plannen dienaangaande in concrete vorm zijn gegoten, zullen de voorstellen zowel uit principieel als practisch oogpunt worden beoordeeld. Bij deze kwestie zijn namelijk ook beginselen betrokken, zoals die van het eigendomsrecht en van het gezag.

Na deze inleiding volgt thans de repliekrede van Ir. v. Dis.

Repliekrede

Mijnheer de Voorzitter! ,

Bij deze replieken wens ik enkele opmerkingen te maken over wat de Minister-President inzijnredeter sprake heeft gebracht en voorts wat ik daarin heb gemist, terwijl door mij daarvoor de aandacht van de Regering was gevraagd.

Wat het eerste betreft heeft namelijk de Minister-President, als ik hem goed heb beluisterd, geendirectetoezegging gedaan, dat er in de door de Regering in te stellen staatscommissie voor de herzienüig van het kiesrecht ook vertegenwoordigers der

kleine partijen

zullen worden opgenomen. De Minister-President heeft slechts in het algemeen medegedeeld, dat in de staatscommissie ook vertegenwoordigers van politieke groeperingen zitting zullen krijgen. Het zou dus kimnen zijn, dat hiervoor naar het oordeel van de Regering alleen vertegenwoordigers der grote partijen in aanmerking moeten komen. Daar wij dit ten zeerste zouden betreuren, achten wij het van belang, de Regering nog eens ernstig in overweging te geven, bij het nemen van een beslissing over de samenstelling van deze commissie de kleine partijen niet uit te sluiten. Voorts kan ik mij aansluiten bij wat door de heer Mellema zoeven met betrekking tot de materie van de grondwetsherziening is opgemerkt.

Verder waren er een paar onderwerpen, die door mij ter sprake zijn gebracht, doch waarop de Minister-President in het geheel niet is ingegaan. Het eerste punt betreft het betrekken in de mogelijkheid tot sanering en ontwikkeling van de

binnenscheepvaart

in die provincies, waar, in tegenstelling met de drie noordelijke provincies, deze mogelijkheid nog niet bestaat. Ik wil gaarne aannemen, dat het de Minister-I'resident niet mogelijk was deze vraag direct bevestigend te beantwoorden, doch wij zouden er bij de Regering nog eens ernstig op willen aandringen, aan deze kwestie, die voor schippers, die in de desbetreffende provincies in zorgelijke omstandigheden verkeren, van zo groot belang is, de nodige aandacht te besteden. Waarschijnlijk ligt dit op het terrein van de Minister van Economische Zaken.

Ditzelfde vragen wij ook voor kwestie van de de

water sch appen,

waarop ik in eerste instantie heb gewezen. De ingelanden der waterschappen zien zich in deze tijd voor zeer zware lasten geplaatst, zodat het van groot belang is, dat bij het vaststellen van het beleid op het gebied van de rijksfmanciën ook de waterschappen, die tot de lagere publiekrechtelijke lichamen behoren, daarin worden betrokken.

Wat de herziening van het

ondernemingsrecht

aangaat, achten wij het toch wel nodig, dat hierbij de nodige voorzichtigheid wordt betracht. Wij vragen ons af of hetgeen daaraan vastzit en wat ermee wordt beoogd, wel door de werknemers zelf wordt verlangd. Veeleer komt het ons namelijk voor, dat het de leiders vandevakorganisatieszijn, die dit naar voren brengen en er zo sterk op aandringen. Zo ging het ook bij de p.b.o. De werknemers gaven er over het algemeen nimmer blijk van, dat zij bedrijfschappen tot stand wensten te zien komen. Het waren gewoonlijk de bestuurders van de vakorganisaties, die daarvoor sterk geporteerd waren. Bij de kwestie van de herziening van het ondernemingsrecht valt zeer te vrezen, dat het precies zo gesteld is.

Voorts achten wij het de overweging ten voUe waard er rekening mee te houden, dat de vernieuwing, die men voorstaat, voor bmtenlanders, die hier een onderneming willen vestigen, een reden zouden kunnen zijn om van hun plannen af te zien. Ons geacht medelid dr. De Meijer heeft als Staatssecretaris daarop reeds gewezen. Ook zou het kunnen gebeuren, dat de Nederlandse ondernemers erdoor worden genoopt hun bedrijven naar het buitenland over te brengen. Op dit facet werd ook door de heer De Meijer vroeger reeds gewezen, hetgeen door hem zeker niet zou zijn gedaan als het door hem gesignaleerde gevaar denkbeeldig zou zijn. Deze gevaren worden des te groter, naarmate de vernieuwingen ingrijpender zijn. Wat bijvoorbeeld

Prof. dr. Van Zuthem,

van de Vrije Universiteit nog wd, in het dagblad „Trouw" van 3 maart jl. in verband met dit onderwerp als een gezonde ontwikkeling aanmerkte, zou het einde betekenen van het particuliere ondernemingschap.

Mijnheer de Voorzitter! Zoeven heb ik de

p.b.o.

ter sprake gebracht. Het heeft mij getroffen, dat daarover en over de schappen iii het algemeen in de regeringsverklaring niets wordt vermeld. Bij de algemene beschouwingen over de Rijksbegroting 1967 werd hierover— en ook over de staatsdwang, die in ons land zo welig tiert — door mij meer in den brede gesproken, zodat ik het thans hierbij kan laten.

Met betrekking tot de werkgelegenheid wil ik opmerken, dat wij het ten zeerste betreuren, dat de bouw van drie onderzeeboten voor

Zuid-Afrika

dit stond gisteravond in de „ Haagsche Courant" vermeld — aan ons land voorbij is gegaan en hiermede een stuk werkgelegenheid. Wij dringen er bij de Regering ten sterkste op aan te dezen een ander standpunt ten aanzien van Zuid-Afrika te gaan innemen dan het kabinet-Cals heeft gedaan. Mijnheer de Voorzitter! Met betrekking tot de naleving van het verdrag van 1962 ten aanzien van de

Papoea-bevolking,

hebben wij van de Minister-President vernomen, dat dit verdrag moet worden uitgevoerd, alsook, dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de heer Thant, dit standpunt huldigt. Wij zouden echter gaarne willen weten, of de Indonesische regering daartoe ook bereid is, want daarop komt het juist aan. Tot op heden hebben de hier in ons land verblijvende Papoea-leiders hierover niet de minste zekerheid. Voorts zouden wij er bij de Regering op willen aandringen, dat er van haar kant in de Verenigde Naties — dus voor het forum van de wereld — ten sterkste tegen het

standrecht

in West-Nieuw-Guinea, waardoor tot en met 15 februari reeds 17 Papoea's werden doodgeschoten, wordt geprotesteerd.

Mijnheer de Voorzitter! Vervolgens moeten wij het zeer betreuren, dat de Regering met geen woord is ingegaan op wat onzerzijds in het midden is gebracht betreffende de noodzakelijkheid, dat het regeringsbeleid behoort te worden gericht overeenkomstig het richtsnoer van Gods Woord en Wet. Dit is noodzakelijkheid, omdat de overheid

Gods dienaresse

is en derhalve op haar terrein voor de naleving van Gods Wet zorg heeft te dragen, door te verbieden wat daarmede in strijd is. Voorheen en gisteren heb ik hiervan reeds voorbeelden genoemd, zodat ik deze thans niet behoef te herhalen.

Mijnheer de Voorzitter! Door mij vooreifgaande sprekers is al zoveel gezegd over de eerste drie moties, dat ik hieraan geen woord meer behoef te verspuien. Ik wacht gaarne het antwoord van de Regering ook inzake de moties af.

De Minister-President ging in zijn beantwoording andermaal niet in op het richtsnoer, dat naar Gods Woord toch door de overheid behoort te worden gevolgd.

Wel beantwoordde hij een paar andere punten als volgt:

Naar aanleiding van een vraag van de geachte afgevaardigde de heer Van Dis kan ik mededelen, dat de Regering zich in de problemen rondom de binnenscheepvaart verdiept. De geachte afgevaardigde heeft ook een vraag gesteld met betrekking tot de waterschappen. Hierover kan ik het volgende mededelen. De Regering heeft zich nog geen standpunt kunnen vormen omtrent de wijze, waarop een uitweg moet worden gezocht uit de financiële moeilijkheden der waterschappen, waarover de z.g. werkgroep waterschapsfïnanciën naar aanleiding van de nota van de Unie van Waterschapsbonden van 4 december 1963 enige tijd geleden een naderhand openbaar gemaakt rapport heeft opgesteld. De Regering zal trachten haar standpunt dienaangaande spoedig te bepalen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 mei 1967

De Banier | 8 Pagina's

De Regeringsverklaring

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 mei 1967

De Banier | 8 Pagina's