Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Sociale Zaken en Volksgezondheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Sociale Zaken en Volksgezondheid

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

II

Repliekrede van Ir. van Dis

De vorige week werd reeds melding gemaakt van wat door Minister Roolvink werd geantwoord op de opmerkingen, welke over de P.B.O. door de heren Jongeling, Van Dis en Koekoek in eerste termijn waren gemaakt.

De heer Jongeling had kritiek geleverd op het feit, dat voor georganiseerden de mogelijkheid bestaat, dat een deel van de kontributie, die zij voor hun organisatie moeten opbrengen, van de door hen te betalen heffing voor het Landbouwschap mag worden afgetrokken, waarvan het gevolg is, dat de heffingen per H.A. berekend circa 50 pet. hoger moeten worden dan zonder deze aftrek nodig zou zijn.

Ir. Van Dis had een vijftal bezwaren tegen de P.B.O. naar voren gebracht, terwijl de heer Koekoek zich daarbij had aangesloten. Voorts vroeg hij de Minister hoeveel schappen er nu op de nominatie staan om opgeheven te worden.

Minister Roolvink beantwoordde de kritiek van de heer Jongeling met onder meer op te merken, dat hij geen aanleiding zag om de mogelijkheid tot korting, die maximaal de helft van de heffing door het schap kan bedragen, te schrappen.

gen, te schrappen. Ten aanzien van Ir. Van Dis merkte de Minister op, dat hij het beter vond om nu niet op de fundamentele kanten van de P.B.O. in te gaan, doch hiermede te wachten tot het wetsontwerp inzake de wijziging der Wet op de P.B.O. aan de orde komt.

De vraag van de heer Koekoek beantwoordde de Minister in dier voege, dat hij wel meende dat er nog enkele schappen voor opheffing in aanmerking kwamen, maar dat door hem geen aantal kon worden genoemd, omdat dit een zaak is, aldus de Minister, die allereerst ook de betrokken bedrijfsgenoten zelf regardeert.

Replieken

De heer Koekoek merkte in zijn repliekrede onder meer op, dat er volgens de Minister nog wel enkele schappen zuUen verdwijnen. Er moeten eciiter uitspraken van de bedrijfsgenoten over komen. Nu hadden verschillende frakties de laatste tijd aangaande dit punt gezegd, dat de bedrijfsgenoten toch eens de gelegenheid moeten hel)ben zich uit te spreken, maar, aldus spreker, dat is thans niet mogelijk, omdat er helemaal geen kontakt is tussen de bestuursleden en de bedrijfsgenoten. Om die reden meende de heer Koekoek een motie te moeten indienen, die op zijn verzoek mede ondertekend was door de heer Van Dis, Ds. Abma en de heren Jongeling en Verlaan. Deze motie luidde als volgt:

, , De Kamer, gehoord de beraadslagingen over de publiekrechteUjke bedrijfsorganisatie; verzoekt de Minister op korte termijn — maar in elk geval vóór 1 mei 1968 — de bedrijfsgenoten van de diverse p.b.o.-schappen bij schriftelijke geheime stemming in staat te stellen zich uit te spreken over voortzetting of opheffing van het p.b.oschap, waaraanzij heffingplichtigzijn; verzoekt de Minister, indien geen meerderheid van de bedrijfsgenoten zicli uitspreekt vóór voortzetting van hun p.b.o.-schap, dit schap op korte termijn op te heffen; en gaat over tot de orde van de dag''.

Vervolgens sprak Ir. Van Dis bij de replieken als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Wat het antwoord van de Minister betreft, kan mijn getoog zeer kort zijn en kan ik volstaan met de opmerking, dat ik het inzake hetgeen de Mnister heeft ge- zegd over het loonbeleid en de motie van de heer Van Lier, beter met hem eens kan zijn dan gisteravond het geval was met betrekking tot de kwestie van de N.V. S.H, en de subsidiëring hiervan. Ik kan daarop verder natuurlijk niet ingaan.

De Voorzitter: Het kan wel, maar het mag niet.

De heer Van Dis (S.G.P.): De heer Kikkert heeft hedenmiddag gezegd, dat Minister Roolvink zich indertijd heeft geopenbaard als een gewiekst debater. Ik heb dit gisteravond ook gemerkt. Ik kan dit nu niet nader uitwerken, omdat ik dan buiten de orde kom. Ik hoop dit daarom bij leven en welzijn bij de begrotingsbehandeling volgend jaar te kunnen verduidelijken. Naar ik hoop, zal de Minister hiermede dan zijn instemming kunnen betuigen.

Ik heb begrip voor de opmerking van de Minister, dat hij op het ogenblik liever niet ingaat op dep.b.o. Het is inderdaad beter, dat hierover uitvoerig wordt gesproken bij de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp, dat reeds is aangekondigd en dat over niet al te lange tijd wel zal komen. Nochtans heb ik het van belang geacht, de vijf bezwaren tegen de p.b.o. naar voren te brengen, omdat anders de indruk zou kunnen ontstaan, dat de bezwaren, die wij altijd tegen de p.b.o. hebben gehad, niet meer in zulke sterke mate of zelfs in het geheel niet meer zouden bestaan. Ik kom nu tot de motie-Koekoek. Deze is mede ondertekend door mijn fraktiegenoot dominee Abma, door de heer Jongeling en door mij. Ik heb niet geaarzeld, mijn handtekening eronder te zetten, omdat in deze motie één van de bezwaren, die ik vanavond uiteen heb gezet, tot uiting komt, nl. dat de p.b.o.-organen gewoonlijk van bovenaf zijn opgelegd, zonder dat de bedrijfsgenoten daarin zijn gekend. In de motie nu wordt gevraagd, dat de bedrijfsgenoten van de diverse p.b.o.-schappenbij schriftelijke geheime stemming in staat worden gesteld, zich uit te spreken over voortzetting of opheffing van het p.b.o.-schap, waaraan zij heffingsplichtig zijn. Enkele jaren geleden, toen de heer Biesheuvel Minister van Landbouw en Visserij was — misschien herinnert hij het zich nog wel — heb ik ook al eens voorgesteld, dit ten aanzien van het Landbouwschap te doen. Er was toen veel oppositie tegen; die is er nu nog wel, maar toen had zich net de kwestie HoUandscheveld voorgedaan.

De heer Biesheuvel (A. R. P.): Het „ Hollandscheveld" tijdens mijn ministerschap?

De heer Van Dis (S.G.P.): Dat weet ik niet precies.

De heer Biesheuvel (A.K.P.): Neen, het was er vóór.

De heer Koekoek (B.P.): Het was tijdens het bestuurschap van de heer Biesheuvel. Het is dus nog een beetje erger.

De heer Van Dis (S.G.P.): Ik zal mij nu niet verder laten afleiden.

De heer Biesheuvel (A.R.P.): Neen, laat u niet afleiden door de heer Koekoek. U hebt het al eenmaal gedaan.

De heer Van Dis (S.G.P.): Neen, u leidt mij af. Ik heb toen voorgesteld, dat alle bedrijfsgenoten van het Landbouwschap, dat zijn dus alle heffmgsplichtigen van het Landbouwschap, in de gelegenheid zouden worden gesteld, zich erover uit te spreken, of het Landbouwschap moest worden opgeheven. De toenmalige minister Biesheuvel wilde er niet aan; hij is er althans niet op ingegaan. Dit is enigs-IMilMJjy!iMM!iiJ.-Myil«yilWlülilMI^^ zins in te denken, omdat de p.b.o. eigenlijk thuishoort onder het Departement van Sociale Zaken. Daarom wiUen wij er bij deze Minister sterk op aandringen, deze motie over te nemen. De Kamer wil ik verzoeken, deze motie te aanvaarden. Dat zou een demokratische daad zijn. De demokratie wordt immers in Nederland hoog geprezen. Met betrekking tot Griekenland wil men, dat de Regering allerlei maatregelen neemt. Griekenland zou uit de N.A.V.O. moeten worden gebannen; de ontwikkelingshulp zou aan Griekenland moeten worden onthouden, dit alles, omdat de situatie in dat land niet demokratisch is.

De heer Wieldraaijer (P.v.d.A.): De heer Van Dis wil de situatie in Griekenland toch zeker niet vergelijken met de situatie in de p.b.o.?

De heer Van Dis (S.G.P.): Het was een voorbeeld, waarmee ik een vergelijking wilde maken. De Kamer kan nu een demokratische daad stellen, door vóór deze motie te stemmen. Dan weet heel Nederland, wat de Kamer met de p.b.o. wil.

Het was wel te verwachten, dat de Minister de motie zou afwijzen. Hij zei onder meer, dat de organisaties de pilaren van de P.B.O. zijn en dat in deze bedrijfsorganisaties voor het individuele kiesrecht geen plaats is. Men kent daar als men het zo noemen wil het organisch kiesrecht. Door aanneming en uitvoering van de motie zou derhalve de Wet op de P.B.O. voor wat één van haar fundamenten betreft, in elkaar zakken.

De heer Koekoek (B.P.): Dat zou toch niet erg zijn!

M nister Roolvink antwoordde onder meer, dat als het wijzigingsontwerp bij de Kamer in behandeling komt, de gelegenheid zal bestaan, bij amendement het individueel kiesrecht in te voeren.

Van de diverse Kamerfrakties werd helaas ook niet de minste steun voor de motie verkregen.

Ten aanzien van de V. V.D. is dit wel zeer vreemd. Deze liberale parüj toch heeft in haar verkiezingsprogram 1967 een tamelijk uitgebreide paragraaf met betrekking tot de P.B.O., waaruit blijkt, dat zij tegen de huidige P.B.O. onoverkomelijke bezwaren heeft. Om maar enkele passages uit die paragraaf te noemen, wijzen we op de volgende uitspraken:

„In een aantal gevallen is gebleken, dat de P.B.O.-lichamen alleen maar als overbodig en hinderlijk worden ervaren. Dit is o.a. een gevolg van het feit, dat de bedrijfsgenoten geen mogelijkheid hebben langs demokratische weg invloed op het beleid uit te oefenen.

De huidige gang van zaken met betrekking tot de P.B.O. dient te worden afgewezen. Er dienen geen nieuwe publiekrechtelijke bedrijfsorganen te worden ingesteld, tenzij de wens daartoe door een meerderheid van de bedrijfsgenoten — ook de ongeorganiseerde — op demokratische wijze is geuit.

P.B.O. lichamen, die niet meer funktioneren of niet door een ruime meerderheid van bedrijfstakgenoten worden gedragen, dienen te worden opgeheven.

De mening van de bedrijfstakgenoten moet op korte termijn worden onderzocht".

Gezien de laatste zin had van de V. V. D.-fraktie toch mogen worden ver­ wacht, dat zij in 1967 met een motie zou zijn gekomen om de regering uit te nodigen te wUlen bevorderen, dat de bedrijfstakgenoten zo spoedig mogelijk in de gelegenheid zouden worden gesteld om hun mening over het al of niet voortbestaan van hun schap door middel van een stemming of het instellen van een enquête kenbaar te maken.

De V.V. D.-fraktie bleef te dezer zake echter in gebreke.

Nu was er een motie van de heer Koekoek, mede gesteund door twee andere frakties, waarin werd uitgesproken wat de V.V.D. in haar ver-Mezingsprogram 1967 aan de kiezers in uitzicht had gesteld, maar in plaats van voor deze motie te stemmen, verklaarde de V.V.D.-fraktie zich er tegen en stemde zij er ook tegen. Om haar houding te rechtvaardigen, maakte haar woordvoerder, de heer Geurtsen, aanmerking op de redaktie van de motie. Met een beroep op art. 70 van de Wet op de P. B.O. verklaarde hij, dat voor de instelling en opheffing van bedrijfslichamen het eerste en laatste woord aan de S.E.R. en de representatieve organisaties is voorbehouden, zodat het in strijd met het systeem van de wet was om. te vragen aan de Minister, wat deze motie wilde. De heer Geurtsen merkte voorts nog op, dat de wet het horen van bedrijfsgenoten — althans naar zijn oordeel, zoals hij er aan toevoegde — uitdrukkelijk niet kent. Hij was er wel voor, dat dit mogelijk gemaakt zou worden en dat dit bij de wijziging van de wet zonder enige twijfel aan de orde zal komen.

Zelfs verklaarde de heer Geurtsen ook nog, dat

„het verlangen, dat in de motie tot uiting komt, in grote lijnen in overeenstemming is met onze wensen met betrekking tot de komende wetswijziging", doch zolang de huidige wet geldt, achtte hij dit verlangen in zijn ogen niet te realiseren.

Nu zou men hebben verwacht, dat de heer Geurtsen de heer Koekoek zou hebben aangeraden om zijn motie wat te wijzigen of dat hij zelf een motie zou hebben ingediend om de Minister alvast een aanwijzing te geven, waarmede deze bij het aangekondigde wetsontwerp inzake wijziging der Wet op de P.B.O. rekening diende te houden, maar geen van beide werd door de heer Geurtsen gedaan.

Hij bleef metzijnfraktiezelfs afwijzend tegenover de motie staan nadat de heer Koekoek zich mede namens de beide voornoemde frakties bereid had verklaard het woord stemming te wijzigen in „enquête" en achter „op te heffen" in de derde alinea te laten volgen: „althans opheffing zoveel mogelijk te bevorderen".

Voordat de stemming over de motie plaats vond, werden ook door andere Kamerleden namens hun frakties verklaringen afgelegd. Uit die van de heren Dijkstra (D'66) en Van der Lek (P. S. P.) bleek, dat zij het met de achter de motie liggende gedachtengang, namelijk inspraak van aUeheffingsplichtigen op de gang van zaken in de schappen, eens waren en drastische verbetering van deze organen nodig achtten, maar ook zij stemden tenslotte toch tegen. Dat van de heren Boersma (A.R.), Kikkert (C.H.) en Jansen (K. V.P.) geen medewerking werd verkregen, behoeft geen nadere toelichting, daar hun frakties steeds warme voorstanders van de P.B.O. zijn geweest.

De heer Jongeling daarentegen aarzelde niet om ondariks de er op uitgebrachte kritiek de motie te steunen en er voor te stemmen. Hij legde daartoe de volgende verklaring af: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb gemerkt, dat verschillende leden meteen bloedend hart zullen tegenstemmen, omdat zij menen, dat het niet anders mag. Dit geeft goede hoop voor straks, als de wet werkelijk aan de orde komt. Wij zullen zien, wat er dan uit de bus komt.

Persoonlijk meen ik, dat, gezien het groeiend onbehagen, dat er inderdaad is over de p.b.o. en de groeiende twijfel, of de zaak de instemming heeft van de meerderheid, voor deze motie toch zeer veel te zeggen is. Zij raakt niet mijn diepste bezwaren tegen de p.b.o.; deze liggen — dat weet de Minister — in een ander vlak, namelijk dat van de m.i. ongeoorloofde overdracht van staatkundige overheidsmacht aan partikuliere instanties. Ik meen, dat ook de faktor demokratie, zeggenschap, toch van belang is. Ik acht het gewenst, dat telkens wordt overwogen of de noodzakelijke belangrijke meerderheid voor het behoud van een schap nog aanwezig is. Het zijn woorden van de heer Geurtsen ui de openbare kommissievergadering, waarbij ik mij aansluit.

Om deze reden zal ik gaarne vóór deze motie stemmen.

Aangezien de motie, ook na de daarin aangebrachte wijzigingen, onvoldoende steun kreeg, werd zij verworpen. AUeen de B.P., S.G.P. enG.P.V. stemden er voor.

Afgewacht moet nu worden wat het door de Minister aangekondigde wetsontwerp tot wijziging van de Wet op de P. B.O. zal inhouden en wat er dan te verwachten is van de frakties die nu tegen de voornoemde motie hebben gestemd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 mei 1968

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Sociale Zaken en Volksgezondheid

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 mei 1968

De Banier | 8 Pagina's