Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WIJZIGING WET SELECTIEVE INVESTERINGSREGELING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WIJZIGING WET SELECTIEVE INVESTERINGSREGELING

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een wijziging van de betrekkelijk jonge Wet Selectieve Investeringsregeling stond vorige week op de agenda van de Tweede Kamer. In 't kort komt de wijziging op het volgende neer. In plaats van een heffing van 25% ep gebouwen en van 3% op installaties in de open lucht voor het gehele westen, komt nu een heffing van 10% op gebouwen alléén in Rijnmond terwijl de heffing van 3% op installaties voor het gehele westen blijft bestaan. Buiten Rijnmond is voor gebouwen een O-tarief vastgesteld. Ook het vergunningsstelsel wordt ingekrompen; het zal alleen tot Rijnmond worden beperkt. De bouwer van gebouwen van meer dan fl, - min. en van installaties van meer dan f5 min. moet dan een vergunning van de overheid hebben. Buiten Rijnmond zal nog wel de meldingsplicht blijven gelden boven deze bedragen. Er is op dat laatste een amendement ingediend door de KVP'er Peijnenburg om de meldingsplicht uit de wet te halen, maar minister Lubbers zei, dat mocht dit amendement worden aangenomen, hij de provinciale besturen zal vragen of ze een meldingsplicht willen of niet, waardoor het amendement krachteloos zal worden gemaakt. Kort daarop dienden de drie confessionele fracties een motie in, waarin gevraagd werd om geen meldingsplicht in*te voeren. We komen daar later nog op terug.

Namens de SGP-fractie voerde Van Dis het woord. We doen er een greep uit.

KERNBEZWAAR BLIJFT

Het wetsontwerp tot wijziging van de s.i.r, -regeling kan, ondanks de kleine omvang, grote gevolgen hebben voor de ontwikkeling van onze economie. Ik zou het als een pluspunt willen zien dat zowel ten aanzien van het heffingenstelsen als ten aanzien van het vergunningenstelsel een betere en meer verfijnde differentiatie wordt mogelijk gemaakt. Ik meen dat daardoor enigermate tegemoet is gekomen aan de bezwaren die ook onzerzijds naar voren zijn gebracht bij de behandeling van het oorspronkelijke wetsontwerp. Nochtans moet ik zeggen dat die wijzigingen niet zodanig zijn dat aan het kernbezwaar tegemoet is gekomen, namelijk het feit dat de overheid gaat beoordelen aan de hand van subjectieve criteria of uitbreiding van bestaande bedrijven dan wel vestiging van nieuwe bedrijven al of niet moet worden toegestaan. Ik beklemtoon met name het woord , , subjectief", omdat ondanks de uitgebreide beschouwingen in de gewisselde stukken, aan de criteria gewijd, ook door de bewindslieden die objectivering feitelijk niet mogelijk wordt geacht. Ik vraag mij dan ook af, of het dan wel ver- antwoord is toch met het vergunningensysteem te gaan werken. Ik zou willen beginnen met de vraag of, gezien de huidige ernstige economische situatie, waarin van een vrij belangrijke recessie kan worden gesproken, het wel verstandig is, zij het in beperkte zin, de wet, naar is aangekondigd, per 1 maart 1975 in te voeren.

Onze fractie vindt het niet verantwoord om reeds nu de s.i.r., waar dan ook, te gaan toepassen. Hierbij speelt ook een rol het feit, dat het niet van wijs beleid getuigt, wanneer te weinig rekening wordt gehouden met de noodzaak in het beleid ook rekening te houden met sterkere sectoren van het bedrijfsleven, opdat voorkomen worde dat ook deze tot de zwakkere en zwakke zullen gaan behoren. Hebben de bewindslieden daarvoor wel voldoende oog?

Een van de verdere nadelen is, naar onze mening althans, dat nadat in het verleden altijd een bepaalde verhouding tussen gebouwen en installaties, wat de heffing betreft, werd gehandhaafd deze thans is losgelaten. De moet zeggen dat de daarvoor gegeven motivering mij niet erg aanspreekt. Gelijke behandeling van bedrijven moet meebrengen, dat, wat de heffing betreft, het in zijn totaliteit bezien, in principe geen verschil mag maken of in gebouwen dan wel in installaties wordt geïnvesteerd, voor zover het de industriesector betreft.

Onze fractie zou in dit kader ook willen benadrukken, dat het zeer de vraag is of ten aanzien van installaties van een mindere teruggang in de investeringen sprake is dan ten aanzien van de gebouwen. Dat was toch een van de redenen om de heffing op installaties ongewijzigd te laten. Is dat wel zo, dit mede gezien het feit dat bij voorbeeld de petrochemische industrie de gevolgen gaat ondervinden van de verminderde vraag naar olie? Het is duidelijk dat met name de raffinage daarvan de terugslag zal ondervinden. Is het dan juist, bij deze bedrijven vast te houden aan drie procent?

BEPERKING EN UITBREIDING VAN HET GEBIED

Het zal duidelijk zijn dat onze fractie geen moeite heeft met het definitief uit het gebied halen van de eilanden Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland. Van meet af aan was dat een misrekening. Ik heb mij wel afgevraagd waarom het w.o. niet tevens is aangegrepen om de gebiedsomschrijving in dat opzicht in de wet op te nemen, te meer nu een desbetreffende algemene maatregel van bestuur toch bij wet moet worden goedgekeurd.

Wat de Veluwe betreft, vind ik het alsnog betrekken van dit gebied met de rand bij het SIR-gebied een niet juiste beslissing. Onze fractie ontkent niet de problennatiek van dat gebiedsdeel. Ik heb echter de stellige overtuiging dat de bestaande instrumenten van ruimtelijke ordening niet voldoende zijn gebruikt. Ware dit wel het geval geweest, dan zou veel meer sprake geweest kunnen zijn van een remmende werking. Waarom dan nu veel meer direct moet worden ingegrepen, ontgaat mij. Dan hebben èn gemeente èn provincie èn rijk in dezen verstek laten gaan. Het gaat er onze fractie niet om dat alle grenzen, te stellen aan industrievestigingen, moeten worden opgeheven. Integendeel, onze stelling is dat de overheid terdege het recht en de plicht heeft, de randvoorwaarden te stellen waaraan moet worden voldaan opdat een optimaal resultaat kan woraen bereikt. Dat vinden wij ook in de vele wetten en regelingen ten aanzien van het milieu, het grondgebruik, Hinderwet e.d. Er is sprake van een mijns inziens niet juiste uitwerking van de regeling. Ik doel hier met name op het feit, dat de meldingsplicht voor het gehele gebied blijft bestaan. Dat kan tot gevolg hebben dat ook voor aanvragen buiten het Rijnmondgebied de vergunningsprocedure in gang wordt gezet en dat terwijl het toch de bedoeling is - althans bij de invoering van de regeling; dit blijkt ook uit het wetsontwerp - dat het vergunningstelsel beperkt blijft tot het Rijnmondgebied. Langs een achterdeur komt dan toch weer het vergunningstelsel voor het hele gebied binnen.

DE GRONDEN WAAROP EEN VERGUNNINGSAANVRAGE WORDT BEOORDEELD

De kom thans tot wetsontwerp 13244. De moet zeggen, dat de algemene maatregel van bestuur met de zeer uitgebreide toelichting mij steeds meer de overtuiging heeft gegeven, dat wij die weg niet op moeten. Immers, objectiviteit is niet mogelijk. Gezien de veelheid en verscheidenheid zal een meer geobjectiveerde benadering niet moge-' lijk zijn. De kan nüj dan ook helemaal vinden in de opmerking in het voorlopig verslag van de zijde van de KVP, ARP en CHU: Ondanks de uitvoerigheid in de toelichting zullen de criteria voor het al dan niet weigeren van een vergunning niet concreet en objectief genoeg zijn, waardoor de rechtszekerheid onvoldoende zal zijn gewaarborgd. Vooral de grote hoeveelheid gegevens waarmee bij elke voorbereiding van een beslissing op een vergiinningsaanvraag rekening moet worden gehouden en het feit dat belangen van verschillende orde tegen elkaar moeten worden afgwogen, wettigen het vermoeden dat de rechtszekerheid op de tocht komt te staan. Hoe groter het aantal variabelen is, hoe relatief groter ook het aantal interpretatiemogelijkheden is. Daar komt dan nog bij dat ook de tijd een duit in het zakje kan doen, met betrekking tot de beoordeling van de diverse gronden. De vergunnings ver lenende instantie heeft immers niet alleen de opdracht om de situatie van het ogenblik in het betrokken gebied in haar beoordeling te betrekken. Men zal ook rekening moeten houden met komende structurele veranderingen in het gebied. Gezien dit alles lijkt het mij bijzonder moeilijk, zo niet uitgesloten, om de diverse vergunningsaanvragen op een billijke wijze af te handelen.

HET ARBEIDSMARKTBELEID

In het kader van het arbeidsmarktbeleid wordt gewezen op het feit dat vraa^ en aanbod op de langere termijn, ook op de deelmarkten in evenwicht zullen moeten zijn. In dat verband rijst dan direct de vraag hoe men dit wil beoordelen.

Reeds nu is het duidelijk dat de economische omstandigheden en het hoge werkloosheidscijfer zich ook in Rijnmond feitelijk verzetten tegen het op korte termijn in werking laten treden van de s.i.r. Hoe denken de bewindslieden voorts de arbeidssituatie te kunnen beoordelen, als van vele kanten wordt aangevoerd dat niet wordt beschikt over de nodige gegevens over de aard van de werkgelegenheidssituatie? Met name ontbreekt een beoordeling van de structurele werkloosheid. Dat vergt meer onderzoek en meer gegevens dan die waarover thans wordt beschikt.

ENKELE FLITSEN UIT DE REPLIEK

Ik wil beginnen met te zeggen dat beide bewindslieden gepoogd hebben met een groot aantal redenen aan te tonen dat en waarom de door hen voorgestane gewijzigde regeling zonder amendementen zou moeten worden aanvaard. Deze waardering mag mij er echter toch niet van weerhouden toch nog vraagtekens te blijven zetten. In bepaalde opzichten zou zelfs kunnen worden gezegd, dat die vraagtelkens zijn versterkt. Ik doel bijvoorbeeld op het feit dat toch materiële invloed uitgaat op bepaalde plannen van de zijde van andere lagere publiekrechtelijke lichamen als bijvoorbeeld bepaalde voorwaarden worden gesteld bij grondultgifte.

Het is duidelijk dat de reeds be­ staande belemmeringen naar onze menii^ de overheid toch al veel aangrijpingsmogelijkheden geeft om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan en af te remmen. In dat kader wil ik erop wijzen dat als gevolg van de algemeen gevoelde en erkende nieuwere inzichten het niet te verwachten valt, dat de in het jongste verleden geconstateerde ontwikkelingen op dezelfde voet zullen worden voortgezet.

ER ZITTEN BEPAALDE POLI­ TIEKE OPVATTINGEN ACHTER

De zou er ook op willen wijzen dat bij de discussie toch altijd op de achtergrond meespelen de politieke opvattingen. Dan is het duidelijk dat het onze fractie ongewenst voorkomt dat door deze wetgeving als het ware in zekere zin hand- en spandiensten zouden kunnen worden verleend aan een maatschappij-opvatting die op den duur moet leiden tot een regeling van het maatschappelijk en economisch leven, die de ontplooiing en het versterken van de particuliere verantwoordelijkheid en vrijheid zou beperken.

Wat mij ook beducht doet zijn is het feit, dat het hier gaat om een stuk overheidsinvloed op de individuele ondernemer en niet om het stellen van al of niet stringente randvoorwaarden, waaraan het bedrijfsleven moet voldoen, doch waarbinnen de vrijheid tot het zelfstandig nemen van beslissingen gehandhaafd kan blijven. De dacht dat dit de kern was waarom het gaat in het meldingssys­ teem of in het vergunningensysteem.

Onze fractie zal dan ook daarom moeilijk met de voorstellen kunnen meegaan. Uit de verstrekte gegevens inzake de situatie op de arbeidsmarkt, die de Minister heeft overgelegd, zou ik in ieder geval de conclusie willen trekken, dat hi^i in feite alleen de metaalsector is, die aanleiding geeft om te spreken van congesties op de arbeidsmarkt in het Rijnmondgebied. Ontstaat dan niet het gevaar, dat de andere sectoren de gevolgen moeten dragen van de situatie in de metaalsector?

De wil niet ze^en dat deze bewindslieden zich daaraan schuldig hebben gemaakt, maar soms krijgt men de indruk dat het ondernemen een kwalijke zaak zou zijn. Er is een bekende spreuk die luidt: , , Als er geen ossen zijn, blijft de krib rein". De consequenties daarvan zouden zijn een duidelijke vermindering van de levensstandaard!

DE STEMMING

Zowel de wijziging van de Wet Selectieve Investeringsregeling, als de twee goedkeuringswetjes voor de algemene maatregelen van bestuur kregen het fiat van de meerderheid van de leden. Tegen stemden de fracties van de WD, CHU, SGP, DS'70, BP en PPR. Zowel het in de aanhef genoemde amendement als de motie werden aangenomen. Maar zoals gezegd, er zijn sluipwegen om het amendement te ontduiken en wat de motie betreft, die kan de minister naast zich neerleggen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 maart 1975

De Banier | 8 Pagina's

WIJZIGING WET SELECTIEVE INVESTERINGSREGELING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 maart 1975

De Banier | 8 Pagina's