Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wet op de loonvorming en herziening van het wettelijk minimumloon

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wet op de loonvorming en herziening van het wettelijk minimumloon

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

(l< K> r dv heer Van Dis

DE INHOUD.

Op 2 december 1975 kondigde'de Minister van Sociale Zaken in de Nederlandse Staatscourant een maatregel af waarbij, behoudens een ontheffing voor de prijscompensatie eind 1975, alle lonen en arbeidsvoorwaarden werden gefixeerd. De bevoegdheid tot het afkondigen van deze maatregel is geregeld in artikel 10 van de Wet op de loonvorming.

Li een brief van 1 december 1975 aan de Kamer, over het in 1976 te voeren sociaal-economisch beleid, waarin de Regering ook een motivering gaf voor deze loonmaatregel, wees zij erop dat voor enige maatregel op het gebied van de lonen voor de tweede helft van 1976 nadere wettelijke voorzieningen zouden moeten worden getroffen, vanwege de in artikel 10 genoemde termijn van maximaal 6 maanden.

In wetsontwerp 13 907 wordt nu voorgesteld door een wijziging van de artikelen 10 en 11 de Minister van Sociale Zaken de bevoegdheid te verlenen voor een tijdvak, uiterlijk aflopende op 1 januari 1977, een maatregel te treffen in aansluiting op de bestaande loonmaatregel van 2 december 1975.

De beslissing over het al dan niet toepassen van deze bevoegdheid zal, aldus de Minister in zijn memorie van toelichting, ten nauwste samenhangen met het verloop van het overleg tussen werkgevers en werknemers en tussen de Regering en de sociale partners over het te voeren sociaal-economisch beleid. Voor het geval dit overleg niet vóór 1 juli a.s. zijn afgerond, voorziet het wetsontwerp in de mogelijkheid van een verlenging van de werking van de bestaande loonmaatregel tot uiterlijk 1 augustus 1976.

De in het wetsontwerp voorgestelde wijzigingen van de artikelen 10 en 11 van de Wet op de loonvorming hebben een tijdelijk karakter . Op 1 januari 1977 zullen de oude bepalingen herleven.

In het wetsontwerp stelt de Regering voorts voor de Wet op de loonvorming op een tweetal punten permanent te wijzigen. In de eerste plaats is zij van oordeel dat de bevoegdheid tot het onverbindend verklaren van bepalingen van C.A.O.'s (artikel 8) in de Wet op de loonvorming kan worden ingetrokken. In de tweede plaats worden enkele wijzigingen voorgesteld teneinde het mogelijk te maken dat niet in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers of van werknemers, welke naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken op centraal niveau representaties zijn te achten, eveneens advies kunnen uitbrengen over de toepassing van de Wet op de loonvorming.

Volgens het in de Wet op het minimumloon vastgelegde indexeringsmechanisme zal het minimumloon per 1 juli 1976 aangepast moeten worden aan het percentage van de algemene loonontwikkeling in de periode oktober 1975 - april 1976, Het wetsontwerp 13 908 beoogt de Minister van Sociale Zaken de mogelijkheid te geven, indien het belang van de nationale economie dit naar zijn oordeel vereist, het minimumloon per 1 juli 1976 met een lager percentage aan te passen.

Als vii.i deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt - en dat hangt mede af van de resultaten van het loonoverleg met het bedrijfsleven - dan moet naar de mening van de Regering de daaruit voortvloeiende achterstand in niveaus per 1 januari 1977 ongedaan worden gemaakt.

Voor de uitkeringen en bedragen van de onderscheiden sociale verzekeringswetten (A.Ö.W., A.W.W A. K. W., Kinderbijslagwet loontrekkenden. Kinderbijslagwet voor klöine zelfstandigen, W. A. O. en Coordinatiewet Sociale Verzekering) wordt in het wetsontwerp eenzelfde mogelijkheid tot bijstelling geschapen.

SYMPTOOMBESTRIJDING

De zou mijn bijdrage aan het debat over de aan de orde zijnde wetsvoorstellen willen beginnen met een enigszins vrije aanhaling uit de door deze Minister in samenwerking met zijn ambtgenoten vaii Economische Zaken en Financien aan de Kamer gezonden nota van 1 december jl. Daar staat ongeveer: , , De economische vooruitzichten met betrekking tot inflatie en werkgelegenheid zijn eerder verslechterd dan verbeterd. Die vooruitzichten versterken de noodzaak tot ombuiging van het veel te hoge inflatietempo; zij dwingen tot maatregelen die waarborgen dat kostenstijgingen die de bestaande werkgelegenheid bedreigen worden voorkomen en ruimte wordt geschapen voor investeringen die tot het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen kunnen leiden."

Men kan dit binden op de eerste bladzijde van die nota. Sedert december 1975 hebben zich weliswaar een aantal ontwikkelingen voorgedaan, maar wezenlijke veranderingen in het totaalbeeld zijn naar ons oordeel niet opgetreden. Ik doel op wezenlijke veranderingen die zouden kunnen rechtvaardigen dat een wat vrijere loonpolitiek kan worden gevolgd. Is mijn opvatting hierover juist? Wat de inflatie betreft, de tot en met mei geconstateerde prijsstijgingen van 5% laten zien, dat het kabinet er een harde dobber aan zal hebben om niet al te veel boven de als uiterste minimum noodzakelijk geachte stijging van 7, 5% a 8% uit te komen. Uit de brief van 15 mei jl. van de Minister van Economische Zaken is wel duidelijk gebleken, dat men blij mag zijn als die beperkt zou kunnen blijven tot 9%!

In dit verband verneemt onze fractie gaarne hoe deze inflatie is samengesteld. Welk deel komt ten laste van de bestedingsinflatie en welk deel ten laste van de kosteninflatie? Wij hebben sterk de indruk dat ook deze wetsontwerpen die uiteraard deel uitmaken van het kabinetsbeleid op deze terreinen, te rangschikken is onder de term , , symptoombestrijding", terwijl oplossingen van de wezenlijke problemen naar voren worden geschoven. Verdient het geen aanbeveling de in 1974 en 1975 in feite te veel ontvangen reële loonsverbetering, die belangrijk uitgegaan zijn boven deproduktieviteitsstijging, in dit jaar als het ware , , in te verdienen"? Deze uitdrukking heeft, naar ik meen, onlangs de president van de Nederlandse Bank gebruikt. Wanneer in het komende overleg alle partijen tot die afspraak zouden kunnen komen, dan zou het jaar 1976 metterdaad een goed uitgangspunt voor - de bestrijding van de inflatie en voor de bevordering van de werkgelegenheid kunnen zijn. Onze fractie beveelt dat dan ook van harte aan. Hoe de verdeling van de pijn dan moet geschieden is ook heel belangrijk. Daarbij moeten de werkelijk zwakken in onze samenleving worden ontzien. Dit kabinet gaat ook van dit standpunt uit. Dat moet dan echter niet alleen gelden voor die minimum-loontrekkers en allen die basisuitkeringen van de sociale voorzieningen krijgen, maar dat behoort ook te gelden voor al degenen die met noeste en soms lange arbeid als zelfstandige, in de land- en tuinbouw of in de middenstand, een nauwelijks belegde boterham verdienen. Ik wijs hierbij ook op de groep, die in omvang helaas steeds kleiner wordt, die van de opbrengst van een klein vermogen moeten leven. Bij de schriftelijke voorbereiding is mij opgevallen dat met name deze groepen in een vergeten hoek terecht zijn gekomen. Wat doet het kabinet voor deze groepen? Zij zullen zijn geholpen met maatregelen die het hen mogelijk maken dat stuk brood met eer en met minder zorgen te verdienen. Geef hun de ruimte daartoe! Wij hebben de geluiden echter al gehoord: vooral geen versoepeling van het prijsbeleid. Ik krijg daar om soms het gevoel alsof deze groepen in de tang worden genomen. Wat de loonkosten betreft is het, met de overloop van 1975 mee, te bezien of metterdaad over 1976 de voorgenomen stijging van 9% kan worden gehaald. Als ik het goed heb begrepen dwingen de sociaal-economische omstandigheden ertoe per 1 juli 1976 werkelijk pas op de plaats te maken, anders zal ook 1976 een verloren jaar zijn en zal ook 1977 wellicht moeten starten met een overloop uit 1976. Het gaat erom of ons volk in al zijn geledingen in staat en bereid is zoveel verantwoordelijkheid voor het geheel op te brengen dat met vereende krachten het spook van de inflatie en het in het directe verlengde daarvan komende spook van de werkloosheid te lijf kan worden gegaan. In onze schriftelijke bijdrage hebben wij met name gesteld dat wij hoopten dat de door de Minister gevraagde instrumenten om de mogelijkheid te hebben in het twee de halfjaar in de loonontwikkeling in te kunnen grijpen niet behoefden te worden gebruikt. Die hoopik moet dat er wel bij zeggen - is bij ons niet vergroot.

DE VAKBONDEN

Alle vakbonden die in de Stichting van de Arbeid zijn vertegenwoordigd, hebben, de een wat genuanceerder dan de ander, laten weten meer geporteerd te zijn voor volledige prijscompensatie dan voor matiging. Men gaat er dan wel van uit dat men daar recht op heeft. Is dat wel reëel gezien mijn opmerking over het zogenaamde , , inverdienen" van voorgaande jaren? Heeft men in 1974 en 1975 feitelijk al niet een soort voorschot gehad?

Overigens ben ik er wel van doordrongen dat het stadium van onderhandelingen nog lang niet op zijn eind is.Op deze aspecten ga ik thans dan ook niet verder in. In het licht van die vakbondseisen heeft onze fractie echter des te meer behoefte aan het geven van de gevraagde medewerking. Wij zien duidelijk een taak voor de Overheid in dezen, niet alleen op de korte termijn maar vooral ook op de. langere termijn in het algemeen belang dat is gediend met een gezond bedrijfsleven. Of het nu om grootbedrij ven, middelgrote of kleine bedrijven gaat, wij achten dat van levensbelang. Daarmee wordt tevens de beste bijdrage geleverd aan handhaving en versterking van de werkgelegenheid. In dit verband wil ik 'nog enige aandacht besteden aan het debat van de vorige week. Wij hebben geluiden gehoord als zou het mislopen van de Zuid-Afrikaorder ook invloed kunnen uitoefenen op de loononderhandelingen. Onze fractie zou dat op zich zelf wel kunnen begrijpen. Het is echter een geheel andere zaak of voor een dergelijke houding waardering opgebracht kan en moet worden! De ben toch niet gerust op de gevolgen die deze kwestie met name zal hebben voor de presentatie van en het vertrouwen in ons land en ons bedrijfsleven. Hieraan wil ik een extra reden ontlenen om te bepleiten vooral het bedrijfsleven te ontzien en het niet te belasten met extra kostenstijgingen. Met name daarom gaat het! Onze concurrentiepositie is toch al niet sterk gezien onze hoge kosten en de harde gulden. Als er dan ook nog kwesties bij komen als de kwestie die de vorige week aan de orde was, is het oppassen geblazen!

Zoals telkenjare gebruikelijk hebben de vakbonden ook in hun arbeidsvoorwaarden 1976 een groot aantal zaken ogenomen die op de keper beschouwd niet direct verband houden met de belangen van de bij hen aangesloten werknemers Ook hier zou ik zeggen: Schoenmaker, houdt u bij uw leest! Het is niet de taak van de bonden om maatschappijkritische maatregelen in hun arbeidsvoorwaardenbeleid op te nemen. Laat men zich beperken tot de directe belangen! Daaraan heeft men de handen al vol! In dat verband wil ik er nog op wijzen, dat althans naar ons oordeel, de eis dat elke matiging, en dus verbetering, van de rendementen gegarandeerd moet leiden tot het scheppen van - ik neem aan dat ook wordt bedoeld: handhaven van bestaande- arbeidsplaatsen in wezen niet uitvoerbaar is. Wij willen wel daartoe grote aandrang uitoefenen doch het komt de Overheid niet toe, op de plaats van de ondernemer te gaan zitten. Het ^at niet alleen om de principiële zaak van de zeggenschap maar ook om het verband met de continuïteit en de concurrentiepostie van het bedrijf. Op bladzijde 10 van de memorie van toelichting op wetsontwerp nr. 13 908 staat dat de toepassing van artikel 10 van de Wet op de loonvorming zoals dat na aanvaarding van dit wetsontwerp zal luiden, niet geïsoleerd moet worden gezien omdat er sprake is van een samenhaiig met reeds getroffen of nog te treffen maatregelen op ander gebied dan dat van de arbeidsvoorwaarden". Deze zin is mij niet helemaal duidelijk. Moeten deze maatregelen worden gezien in de maatschappijkritische zin waarop ik zoeven al duldde of heeft de Minister het oog op bijvoorbeeld inflatiebestrijding en koopkrachthandhaving via verlaging van belasting en sociale lasten? Ik zou een nadere toelichting ter zake op prijs stellen. Onze fractie heeft er begrip voor, dat de wetsontwerpen zo laat zijn ingediend, alhoewel zij zich heeft afgevraagd of het niet voor de hand had gelegen om reeds in bij voorbeeld januari met de voorbereiding ervan te starten. De praktijk van de laatste jaren heeft toch laten zien dat in het overgrote deel der gevallen de toestand slechter bleek te zijn dan was voorzien. Het wat meer toepassen van het gezegde , , regeren is vooruitzien' ' zou het kabinet niet hebben misstaan. Of hangt dit samen met de wel gehoorde typering van dit kabinet als het kabinet dat alles maar voor zich uit schuift?

DE VRIJE INKOMENS.

Onze fractie heeft de sterke indruk dat de in de laatste jaren genomen maatregelen op het gebied van de inkomensontwikkeling in de zogenaamde vrije beroepen de directe behoefte aan een allen omvattende inkomenswet wat heeft verminderd. Als ik erop let, dat in de opbouw van de tarieven van -en nu neem ik maar even een voorbeeld - de zogenaamde kerngroep van de zg. vrije beroepen het kostenstijgingsdeel slechts beperkt kan worden doorberekend in de tarieven en dat alleen de zogenaamde arbeidskostenstijging gelijk mag lopen met het vergelijkbare inkomen van werknemers dan is het duidelijk dat het restdeel- winst of verlies - in feite in het geval van verlies groter wordt, terwijl in geval van winst, die winst wordt opgesoupeerd door het niet gedekte deel van de kostenstijgingen. Is dat geen inkomensnivellering van zuiver water? Hoewel de voorstellen, die thans worden behandeld, formeel uitsluitend de werknemers betreffen, blijkt intussen op het terrein van de vrije beroepen al veel mogelijk te zijn. In de praktijk kan in het algemeen eerder van achteruitgang dan van vooruitgang worden gesproken. Het is mij voorts niet helemaal, of liever gezegd helemaal niet, duidelijk geworden, waarom nu in verband met de inkomensvorming van met name de boeren en de winkeliers zo nodig stringente maatregelen zouden moeten worden genomen. Gelukkig stelt het kabinet die niet voor. De prijsvorming op markten en veilingen hebben vóór, dat schaarste en overvloed van de daarop verhandelde artikelen elkaar afwisselen en gemiddeld dan ook de meest concurrerende prijzen zullen worden verkregen. Uit de vraagstelling van naar ik meen de PPR in het voorlopig verslag kreeg ik de indruk dat wel wat erg op het Incident werd gespeeld te weten de hoge aardappelprijs. De merk op, dat het wat geloofwaardiger op mij zou zijn overgekomen, als men het in de jaren, waarin de aardappelprijs de kosten van de teelt niet goed kon­ den maken, ook voor die boeren, zou hebben opgenomen. Vandaar, dat onze fractie in dit incidentele geval de subsidieregeling met een maximum prijs de meest gerede oplossing vond.

HET MERKTEKEN VAN HET BEEST.

Onze fractie is uiteraard voorstandster van handhaving van de koopkracht van een werknemer met een gemiddeld inkomen van rond f 25.000, - In hoeverre dat gespaard moet gaat met andere wensen en verlangens, in eisende vorm gesteld, is een zaak, waarachter wij vraagtekens plaatsen. Medebeslissingsrecht bij het structuur- en investeringsbeleid door de werknemer is een zaak, waarachter wij een heel groot vraE^teken zetten, juist omdat wij niet geloven in een maatschappij, waarin de persoonlijke verantwoordelijkheid en het particuliere - initiatief het moeten afleggen tegen collectieve verantwoordelijkheid en staatsbemoeiing. Vroeg of laat zal het leiden tot verlies van vrijheid, niet alleen in materiele zin maar ook en vooral in geestelijke zin. Wij hebben altijd voorgestaanen doen dit nog - dat de overheid het recht en de plicht heeft, in te grijpen wanneer als gevolg van de , , ongebondenheid der mensen" duidelijke wantoestanden gaan of dreigen te ontstaan. Dat is wat anders dan het min of meer bewust opleggen van een systeem, waarbij de persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid op den duur worden aangetast. Als ik de ontwikkelingen in ons kleine landje maar ook in het wereldgebeuren plaats, bekruipt mij de vrees dat wij op weg zijn naar een samenleving, waarin het persoonlijke van de mens - het unieke, kan ik ook zeggen - dreigt onder te gaan in de massaliteit. Visioenen van de eindtijd doemen dan aan de einder op, waarvan in de Bijbel wordt gesproken. Een tijd waarin alleen zij kunnen kopen en verkopen, die het merkteken van het beest aan hun voorhoofd hebben. Ik zou willen, dat aller ogen voor die ontwikkeling op de lange termijn zouden worden geopend. Dan zou onze samenleving iets méér kunnen laten zien van wat het is te leven naar de fundamentele normen, die de Bijbel stelt. In die zin zou ons land waarlijk een gidsland kunnen zijn in het geheel van dat wereldgebeuren. Een land, waarin Gods eer wordt bedoeld en waarin Zijn gerechtigheid, uitgedrukt in de gehele Wet van de Tien Geboden, wordt bevorderd. Dit kan alleen werkelijk gebeuren, wanneer het Woord van Christus werkelijkheid wordt:

, , Zoekt eerst het Konijkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, dan zullen alle andere dingen U worden toegeworpen."

GRAAG EEN WAT LANGERE VERLENGING.

Op bladzijde 10 van de memorie van toelichting, derde alinla van onderen, wordt, in het kader van artikel 11, over het dwingend voorschrijven van beperkte verbeteringen gehandeld. Ik zou daarbij de vraag willen stellen, of door dit dwingende karakter de concurrentiepositie - en daarmee de rendementspositie van de marginale bedrijven- niet op de tocht wordt gezet. De heb begrepen dat, als het gaat om bedrijven met meer dan 10% minimumjeugdloners, de subsidieregeling een uitkomst kan bieden. Waarom heeft men geen lager percentage genomen? Hoe moet het met die andere bedrijven? Moeten de werknemers daarvan noodgedwongen dienstnemen in het toch al onverantwoord grote leger van de werkzoekenden? Moeten de eigenaren worden verwezen naar de Bijstandswet? Minister, houdt met name déze bedrijven in het oog en geef ze de ruimte om te kunnen blijven werken. Op bladzijde 13 van de memorie van toelichting staat dat de Stichting van de Arbeid door de Minister zal worden ingelicht over de adviezen, die de niet-vertegenwoordigde representatieve organisaties aan hem uitbrengen. Ik neem aan, dat dit ook omgekeerd gebeurt! Overigens heeft onze fractie waardering voor de aanpak in dezen met betrekking tot de representativiteit. Wij hebben met name ook gepleit voor niet alleen het getalscriterium, maar ook voor het standpunt van levensbeschouwelijk georiënteerde groepen, die wel landelijk dus centraal opereren, maar overigens een betrekkelijk geringe omvang hebben. Uit het antwoord heb ik begrepen, dat wij hier te maken hebben met een tussen-oplossing. De hoop, dat bij de definitieve regeling ook dit aspect zal worden meegenomen. Onze fractie had graag een meer duurzaam karakter gezien van deze wijziging van de Wet op de Loonvorming. Immers, de vooruitzichten op vrije onderhandelingen op basis van door de Regering gestelde streefdoelen op het gebied van lonen en prijzen, Ujken ons per 1 januari 1977 ook niet zo rooskleurig te zijn. Waarom is dan niet gekozen voor een wat langere verlenging? De Minister voert aan, dat dan wellicht een gericht advies van de SER aanwezig zal zijn. Het komt mij voor, dat dit niet een voldoende reden is voor de gekozen handelwijze, te meer omdat op bladzijde 2 van de memorie van antwoord alleen wordt gesteld- ik vind dit nogal vrijblijvend- dat, als het advies er niét is, er beraad zal volgen over de te nemen stappen. Onze fractie is het overigens wel met de Minister eens, dat het wetsontwerp in eerste Instantie de nationaal-economische toestand op het oog heeft en niet de inkomensnivellering. Toch speelt dit element wel degelijk een rol. De wees reeds op de inkomens van de zogenaamde vrije beroepen. Op bladzijde 3 van de memorie van antwoord wordt onder meer gesteld: , , Een vergelijkend overzicht tussen loonstijging enerzijds en stijging van andere inkomens anderzijds toont aan, dat de lonen de laatste jaren zowel in relatief als in reëel opzicht een nlet-onaanzlenlijke verbetering hebben ondergaan." Hiermee is aangegeven, dat de werknemers grosso modo goed aan hun trekken zijn gekomen.

Op dezelfde bladzijde wordt antwoord gegeven op een aantal vragen van leden van de PvdA-fractie. Gesteld wordt daarbij, dat die leden van de PvdA-fractie wel de doelstellingen, zoals bevordering van de werkgelegenheid en de bestrijding van de inflatie, onderschrijven maar dat zij daarnaast twijfels hebben over de toepassing van de loonmaatregel. Ik geloof overigens, dat de bestrijding van de inflatie voorop moet staan omdat de inflatie als een van de belangrijkste oorzaken van de werkloosheid moet worden gezien. Daarna komt een zinsnede die ik niet helemaal begrijp. De minister zegt namelijk: , , Ook voor mij staat nog niet vast of ingegrepen zal moeten worden, " Welnu, dat begrijp ik. Hij zegt echter verder: , , zij het dan wel dat ik niet zozeer twijfel aan de ernst van de economische situatie alswel dat ik hoop op goed overleg." Dat laatste verdient met name nadere opheldering. Bedoelt de Minister impliciet aan te geven dat hij op een of andere duistere manier toch een gevoel van twijfel over de goede uitslag van dat overleg niet kan onderdrukken? Ik zou hierover wel wat meer duidelijkheid willen hebben. Om nog even terug te keren tot de vrije beroepen: Op blz. 5 van de memorie van antwoord lees ik dat de maatstaf voor de beoordeling van inkomens van artsen en specialisten wellicht bijstelling behoeft, waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens afkomstig van de fiscus. Nu bekruipt mij wel een wat naar gevoel. De Minister weet hoe onze fractie denkt over de openbaarheid van inkomens. Tot nu toe is het in ieder geval gebruikelijk dat de fiscus aangifte- enaanslaggegevens van belastingplichtingenen dat volkomen terecht- niet aan derden verstrekt, Hoe is het dan mogelijk dat het nu wel kan? Op welke grondslag berust dat? Behoort daarvan dan niet in algemene zin kennis te worden gegeven? Wat blijft er over van de ambtelijke geheimhoudingsplicht? Onze fractie ziet deze vragen graag beantwoord. Ik verwijs te dezen nog naar wat in de vierde volle alinea op blz. 6 van de memorie van antwoord staat. Met genoegen heb ik het antwoord van de Minister op blz. 7 gelezen. Daar geldt het ook de vierde volle alinea. De Minister geeft toe dat in 1975 in feite een onevenwichtig beleid is gevoerd. De heer Van der Doef heeft daarover ook al gesproken. Er is geen loonmaatregel genomen, maar er zijn wel stringente prijsvoorschriften uitgevaardigd. Hier wordt toegegeven dat in het verleden zoals door ons altijd werd gesteld met twee maten is gemeten. De conclusie uit die passage kan naar mijn mening moeilijk anders luiden dan dat de loonfactor in het verleden veelal de grootste invloed heeft uitgeoefend op de inflatie. Daarvan heb ik akte genomen!

HET MINIMUMLOON.

Ik maak nog enkele opmerkingen over het wetsontwerp inzake het minimumloon. Onze fractie ziet met name in het kader van de handhaving van de bestaande werkgelegenheid in zwakke of marginale bedrijven dan wel bedrijfstakken de waarde van dit wetsontwerp, dat immers ten doel heeft in ieder geval per 1 juli 1976 de mogelijkheid te scheppen dat de wettelijk toegestane verhoging van het minimumloon wordt beperkt. Onze fractie gaat er daarbij van uit, dat ondanks die beperking toch een zodanige reële verbetering zal plaatsvinden dat de werkelijk zwakken in de samenleving - daarmee bedoel ik dezelfde groep waarover ik het zojuist heb gehad - zullen worden ontzien. Uiteraard laat dit onverlet het ons inziens juiste standpunt dat ook zij een zekere mate van matiging als bijdrage in de oplossing van de inderdaad grote nationale economische problemen behoren te leveren. In dat kader willen wij de Minister volgen in zijn standpunt, dat per 1 januari 1977 niet de volledige compensatie van de per 1 juli 1976 te weinig ontvangen uitkering kan worden gegeven. Een vraag is bij dit wetsontwerp wel, dat het niet alleen moet gaan om de kern, het behoud van de werkgelegenheid, maar of door deze manier van compenseren tevens besparingen zullen worden verkregen, zowel op de rijksbegroting als bij de sociale voorzieningen. Wij hebben daarover in het voorlopig verslag een vraag gesteld, waarop wij een wellicht begrijpelijk maar toch niet voldoening gevend antwoord hebben ontvangen. Tenslotte blijft ook de vraag liggen, of de bewindslieden de termijn van zes maanden niet, zoals overigens te doen gebruikelijk bij dit kabinet schijnt te zijn te optimistisch hebben bekeken. Had een meer fundamentele benadering van de waarde van welvaartsvastheid van het minimumloon en de doorvoering daarvan in de sociale uitkeringen niet een betere weg opgeleverd dan het alsmaar voorstellen van ad hoc-beslissingen? Mijn fractie vindt met name de gevolgen voor het gehele salarissysteem, dat ongetwijfeld invloed zal ondergaan van een structurele verhoging van het minimumloon, hoe wenselijk deze op zichzelf ook kunnen zijn, een zaak, die fundamenteel moet worden aangepakt en doorgesproken.

SAMENVATTING REPLIEK.

Minister Boersma had in zijn beantwoording niet alle vragen van de heer Van Dis , , meegenomen", reden waarom hij in tweede termijn bij monde van ds. Abma nog eens terugkwam op enkele zaken die hij in eerste instantie te berde had gebracht. We zullen ze hier niet alle opsommen, maar wel willen we even stil­ staan bij in onze ogen heel belangrijke opmerkingen. Zo vroeg onze woordvoerder speciale aandacht voor de kleine zelfstandigen de boeren, de tuinders, de winkeliers, de schippers enz. die nauwelijks aan bod komen in de onderhavige voorstellen. Het antwoord van de minister laat op dit moment nog even op zich wachten, maar ik meende deze opmerking toch alvast te moeten doorgeven. De minister sprak in het slot van zijn betoog over de gezamenlijke inspanning om het spook van de werkloosheid te bestrijden, de heer Van Dis wilde liever als nummer één zien de bestrijding van de inflatie, omdat inflatiebestrijding onlosmakelijke verbonden is met werkloosheidsbestrijding. Naar ik meen stipte hij dit punt aan, omdat de voorstellen van het kabinet in het kader van de 1% bezuinigingsoperatie niet direct gericht zijn op het tegengaan van de inflatie, gelet op het feit dat niet wordt geschroomd om het begrotingstekort te vergroten. Groeiende monetaire financiering betekent in de meeste gevallen groeiende inflatie. Onze fractie wil haar medewerking aan de bestrijding van de sociaal-economische problemen niet onthouden, maar zij wil wel het voorbehoud maken dat zij zulks wil doen vanuit haar visie op staat en maatschappij. Dit houdt ondermeer in dat zij zich zal blijven verzetten tegen partij-politieke voorstellen die hervorming van de maatschappijstructuur beogen. Volgende week zal over de diverse amendementen worden gestemd, evenals over de beide wets- . voorstellen. Daarom hopen we in het volgende nummer nog eens op deze behandeling terug te komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 juni 1976

De Banier | 8 Pagina's

Wet op de loonvorming en herziening van het wettelijk minimumloon

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 juni 1976

De Banier | 8 Pagina's