Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De grondpolitiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De grondpolitiek

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

door de heer Van Rossum

Er zou in dit verband ook nog gewezen kunnen worden op cijfers betreffende de werkvoorraad voor de gemeenten (voldoende voor 10-15 jaar), de verschillen tussen verkoop-en aankoopkosten die gemeenten op hun grondtransacties weten te behalen - in een verslag van 1970 en '71 las ik dat dit f 17.000 per ha was - de kleiner wordende invloed van de prijs van ruwe bouwgrond op de uitgifteprijs van bouwrijpe grond en - nog sterker - op de huren van de te bouwen woningen. Ook internationaal gezien liggen onze bouwgrondprijzen niet hoog.

Dit overziende, komt men ook wat de prijzen betreft, tot de conclusie dat de overheid niet te klagen heeft. Wat kan de bewindslieden dan toch wel bewogen hebben deze voorstellen hier zo te presenteren? Er moeten toch wel problemen zijn? Wij hebben er een tweetal opgespoord, welke evenzovele argumenten voor deze wetsontwerpen bevatten. De , .toevallige" grondeigenaar mag niet larger profiteren van de schaarste en van overheidsbeslissingen en de positie van de gemeenten bij de grondverwerving moet versterkt worden ten koste van projektontwikkelaars en spekulanten. Om het eerste te bereiken is 13713 ontworpen, voor het tweede 13714.

DE INSTRUMENTEN VAN ONTEIGENING

Alvorens op deze beide wetsontwerpen in te gaan, zouden wij nog een opmerking willen maken over de instrumenten van onteigening respektievelijk aankoop krachtens voorkeursrecht. Wij weten het; er is verschil tussen beide rechtsfiguren, maar toch ook veel overeenkomst. Worden ze gehanteerd, dan is het resultaat hetzelfde: de particuliere eigenaar is zijn grond kwijt. Onteigening c.q. , , minnelijke verwerving" hebben een ingrijpend karakter: agrariërs, bewoners van huizen, exploitanten van bedrijven en anderen worden gedwongen hun landbouwbedrijf (soms generaties lang op dezelfde plaats uitgeoefend) te beëindigen, elders te gaan wonen of bedrijven te verplaatsen, met alle risico's daaraan verbonden. Ook al worden zij werkelijk volledig schadeloos gesteld, met geld is niet altijd alles goed te maken. Nc^ altijd zien de meesten onteigening als een ramp, hoewel ik mij ervan bewust ben dat enkelen het ervaren als een uitkomst. Het is goed dat te beseffen als wij op zakelijk - technische wijze over deze zaken debatteren. Het is onjuist om alleen te denken aan de gemeenten die grond nodig hebben. Wie spreekt er uit de ervaring van een onteigende? Daarbij valt nog op te merken dat de onteigening ten opzichte van andere schadetoebrengende handelingen de bijzonderheid heeft dat het getroffen object voor de onteigende definitief verloren is. .Ieder onroerend goed heeft zijn eigen specifieke kwaliteiten en kan niet zomaar voor een ander verwisseld worden. De mc^elijkheid van adequate vervanging is zeker niet steeds aanwezig.

WE KRIJGEN GEEN INZICHT IN DE OMVANG VAN DE PROBLE­ MEN

Ik kom tot mijn tweede punt, de Algemene beschouwingen over beide wetsontwerpen. Eén van de punten waarmee wij de grootste moeite hebben bij de beoordeling van deze wetsontwerpen is dat men weliswaar zegt, een bijdrage te willen levereen aan een oplossing van als concreet probleem aangevoelde verschijnselen, maar dat wij, ondanks het feit dat er bij voortduring in de stukken naar gevraagd is, geen inzicht krijgen in de omvang van die problemen. Als ik deze wetsontwerpen leg naast het initiatief ontwerp-Vondeling-Wieringa (10036) is de memorie van dat initiatief ontwerp stukken beter en duidelijker dan van dit regeringsontwerp. Dat moet mij wel van het hart, ook al was ik het ook met dat ontwerp niet eens.

Wij worden geheel in het ongewisse gelaten omtrent enige kwantificering van de problemen en evenmin kan ons een cijfermatig inzicht verschaft worden omtrent het onvoldoende functioneren van de huidige aan de overheid ter beschikking staande middelen bij het grondverwervingsbeleid. Eén en ander, zo luidt het steeds weerkerend refrein, wegens het ontbreken van hanteerbare en betrouwbare cijfers. Toch zou een hoeveelheid duidelijke cijfers geen overbodige luxe zijn. Wij hebben nu veelszins de indruk dat wij op veen bouwen. ZO'n moeras biedt geen bijzonder hechte basis voor wetsontwerpen van zulk een principieel gehalte.

Wat betreft wetsontwerp 13713 worden althans min of meer concrete zaken als speculatie en projectontwikkelaars genoemd; voor 13714 is dat niet het geval. Het tweede ontwerp is dan ook het meest politiek bepaald.

Maar niet alleen de kwantificering van de problemen (en daarmee de urgentie van de ingediende wetsontwerpen) blijft duister, ook een begroting van de materiele en immateriële effecten, met name ook van de financiële baten voor de gemeenschap, blijft achterwege. Was het niet juister geweest om, alvorens tot indiening over te gaan, een voldoende representatief aantal onteigeningsuitspraken te analyseren, zodat we een beter inzicht zouden hebben in het kwaad dat men wil keren en in het effekt dat bereikt zou kunnen worden?

SPECULANTEN EN PROJEKT-ONTWIKKELAARS

Ik begin nu met wetsontwerp 13713, Inzake het voorkeursrecht. Zoals gezegd, ontbreken concrete gegevens en prijzenmateriaal ter nadere adstructie van de noodzaak van de ontworpen regeling, gezien in het licht van de bestaande mogelijkheden tot grondverwerving door middel van aankoop en onteigening.

In feite blijkt het ontwerp gericht te zijn tegen speculanten en projectontwikkelaars. Wij citeren blz. 8 nr. 2 van de memorie van antwoord: , , Het komt, zoals algemeen wordt onderkend, regelmatig voor dat een gemeente wordt geconfronteerd, niet zozeer - althans niet alleen - met prijsopdrijving door een particuliere koper, alswel met de noodzaak om met deze samen te werken onder condities die de uitvoerii^ op de meest gewenste wijze van een bestemmingsplan in de weg staan. Het is deze te grote afhankelijkheid van de inzichten en plannen van de particuliere ondernemers die in vele gemeenten tot ernstige klachten leidt". Wat is de omvang en oorzaak van deze klachten? Dat blijft volkomen onduidelijk. Wij worden verwezen naar persberich-ten. De nota naar aanleiding van het eindverslag blz. 2, wijst ons nc^al apodictisch terecht met de woorden: , , Dat die gevallen zich regelmatig voordoen, mag toch wel als algemeen bekend worden verondersteld".

Naar onze mening is de problematiek van de op de grond-en bouwmarkt opererende projektontwikkelaars van geheel eigen aard. Bij ons leeft nog altijd ernstige twijfel of wij, om een te grote machtspositie van deze ondernemingen te voorkomen, het voorkeursrecht wel nodig hebben. Sinds het Koninklijk besluit van 11 april 1974 inzake Nieuwerkerk a/d IJssel staat toch vast dat ook grond van eigenaren die in staat zijn, het bestemmingsplan zelf uit te voeren, maar niet volledig tot overeenstemming met de gemeente kunnen komen omtrent de wijze van uitvoering, onteigend kan worden. Op blz. 7 van de nota naar aanleiding van het eindverslag wijzen de bewindslieden hier zelf op. Onze suggestie in het eindverslag (blz. 5), om te trachten modelvoorwaarden voor contracten met projectontwikkelaars te ontwerpen, wordt weliswaar niet van de hand gewezen. , , Zij kunnen zeker ook een nuttige funktie hebben en de studies en publikaties over dat onderwerp verdienen stellig alle aandacht".

Zonder verdere argumentatie waarom men deze mogelijkheid niet wenst aan te grijpen gaat men dan verder met de woorden: , , De ondergetekenden menen echter dat ook in dat verband een voorkeursrecht een gewichtig instrument kan zijn". Ons is dat bepaald niet duidelijk geworden.

Maar ook al zou er een andere oplossing voor het vraagstuk van de projektontwikkelaars zijn, dan kunnen de bewindslieden nog wijzen op de speculatie. Ook hier ontbreekt evenwel elk inzicht in de aard en omvang van dit euvel. Wat is trouwens speculatie? Noch de Regering noch de Kamer heeft zich in de gewisselde stukken aan een omschrijving gewas^d. Toch was volgens de regeringsverklaring van 1973 de bestrijding van de speculatie één van de doelstellingen van de te voeren grondpolitiek.

In wetsontwerp 13713 ligt volgens de nota naar aanleiding van het eindverslag het zwaartepunt niet in de bestrijding van de grondspeculatie, maar in het tegengaan van een te grote afhankelijkheid van de gemeentebesturen, van particuliere kopers bij de uitvoering van hun plannen. Maar dat bestrijding van speculatie mede door dit wetsontwerp wordt bevorderd, lijdt volgens de bewindslieden geen twijfel. Ook wanneer in het eindverslag van wetsontwerp 13 714 blz. 4 wordt voorgesteld de speculatie maar buiten de discussie te laten, verzetten de bewindslieden zich daar in de nota naar aanleiding van het eindverslag (blz. 10/11, vraag 25) met beslistheid tegen.

, , Het is niet van doorslaggevende betekenis of het hier om een grote of een kleine groep personen of instanties gaat - nc^ los van de omstandigheid dat ook een klein aantal een groot nadeel kan toebrengen - doch om de vraag of de overheid zo al niet verplicht dan toch in elk geval gerechtigd is om zo veel als mogelijk dammen op te werpen ter voorkoming van maatschappelijke onregelmatigheden. Zo een dam vormt het onderhavige wetsontwerp. In dit licht bezien verdient het geen aanbeveling het aspect van de speculatie in onroerend goed te deze binnen de beschouwingen te laten".

WAT IS SPECULA-nE?

Maar wat is speculatie en waarin is het afkeuringswaardige, misschien zelfs volgens sommigen het strafwaardige van dit gedrag gelegen? Zijn speculanten enkel mensen die grond kopen om die weer te verkopen? Is het enige verwijt dat hen treft dat ze beter geïnformeerd zijn dan de verkoper ten aanzien van de prijs die de exploitant uiteindelijk bereid zal zijn te betalen? Speculatieve aankopen op grond van kennis aangaande plannen op prijzen betaald onder druk van de noodzaak tot onteigening, kan men toch reeds onder de huidige jurisprudentie elimineren door dergelijke aankopen bij de waardering niet als vergelijkingsobjekten te aanvaarden?

Ik heb het idee dat de hele discussie over het vraagstuk inzake de speculatie, gaat over rente en woeker. Daarover haddem ook Thomas van Aquino en Calvijn al verschillende opvattingen. Wat is rente, wat is toelaatbaar en wat is ontoelaatbare woeker? Ik meen dat het toch nodig is voor het hanteren van deze wetsontwerpen dat een duidelijke grens moet worden getrokken. Uiteindelijk zal een speculant immers ook onder het onteigeningsjuk moeten doorgaan. Daar zijn wij het roerend mee eens. Wie zijn dan de speculanten? In elk geval niet de eigenaren als boeren en tuinders. De bewindslieden onderschrijven deze stelling in de memorie van antwoord blz. 13, punt 31. Als men al zou willen optreden tegen het maken van speculatiewinsten, zou men dan de oplossing niet eerder in de fiscale richting moeten zoeken?

Ook willen wij de vraag naar de behoefte aan bouwgrond bij de gemeenten ter sprake brengen. Wat betreft de werkvoorraad bestaan volgens de bewindslieden - ik wijs op de memorie van antwoord blz.3, nr 2 - geen nauwkeurige gegevens. Volgens de nota naar aanleiding van het eindverslag op blz. 2 is evenmin een geografisch beeld te geven van de bestaande , , knelpunten" bij de bevoorrading. Toch bestaan er, zoals ook de bewindslieden weten, cijfers waaruit blijkt dat de gezamenlijke gemeentelijke grondbedrijven thans 83.200hectare in voorraad hebben.

Dat zou een gemiddelde werkvoorraad voor 14 jaar betekenen bij een jaarlijkse afzet van circa 5800 ha, dat wil zeggen er ontstaat een aankoopoverschot van 2000 ha per jaar. Dat overschot groeit nog steeds, mede als gevolg van het feit dat ten gevolge van de evolutie in de visies op de ruimtelijke ordening eenmaal aangekochte gronden niet gebruikt worden voor het doel waarvoor ze bestemd waren. Hoeveel gemeenten zuchten niet onder de last van een onrendabele oppervlakte grond, die ze opgrond van vroegere bestemmingsplannen hebben aangekocht en waaraan nu het motief voor gemeentelijke eigendom is komen te ontvallen ten gevolge van gewijzigde planologische inzichten?

HET VERSCHIL TUSSEN DE UIT­ OEFENING VAN HET VOOR­ KEURSRECHT EN DE ONTEIGE­ NING

In de stukken wordt nc^al sterk de nadruk gelegd op het wezenlijke verschil, dat er zou bestaan tussen uitoefening van het voorkeursrecht en de onteigening. In de nota naar aanleiding van het eindverslag op blz. 3 zeggen de bewindslieden, , dat er naar hun mening een zeer wezenlijk verschil bestaat tussen de aankoop krachtens het voorkeursrecht van een als vrijwillig te vervreemden bij de gemeente aangemeld onroerend goed enerzijds en een onteigening anderzijds, ongeacht of die onteigening geschiedt volgens de formele procesregels dan wel , , minnelijk", namelijk in de vorm van een aankoop - eventueel zelfs vóórdat een onteigeningstitel voorhanden Is - op initiatief van de gemeente, in de door haar • gewenste omvang en als resultaat van onderhandelingen ter vermijding van een formele procedure volgens de regels van de Onteigeningswet." Op de aangehaalde plaats in de memorie van toelichting lezen wij echter: , , De bij een onteigening vereiste noodzaak tot verwerving op korte termijn behoeft bij de totstandkoming en uitoefening van het voorkeursrecht dan ook geenszins aanwezig zijn."

Al zien wij de verschillen tussen beide instrumenten ook wel, toch zouden wij ook weer geen al te groot onderscheid willen maken, met name niet wat betreft de achtergrond, waartegen beide instrumenten funktioneren. In beide gevallen moet het gaan om grond, waarvan met de meest mogelijke zekerheid vast staat, dat de gemeente ze nodig heeft om ze aan haar bestemming te doen beantwoorden. Daartoe is nodig, dat het voorkeursrecht niet te laat, maar zeker ook niet te vroeg uitgeoefend kan "worden. Welke mate van zekerheid moet de bestemming hebben? Het belang van de eigenaren brengt mede dat die zekerheid volkomen is, met andere woorden dat de bestemming is vastgelegd in een onherroepelijk goedgekeurd bestemmingsplan. Het belang van de gemeenten daarentegen vraagt om de mc^elijkheid, de aanwijzing - als gronden waarop het voorkeursrecht van toepassing is - te doen bij het eerste bekend worden van voornemens met betrekking tot het ruimtelijke beleid, met andere woorden bij het ter inzage leggen van het ontwerp voor een struktuurplan.

Wij kunnen ons vinden in het compromis, dat het aanwijzingsbesluit van de gemeenteraad zijn grondsl^ moet hebben in een ontwerpbestemmingsplan of een struktuurplan, dat aanwijzingen geeft voor de toekomstige bestemming. Wel vragen wij ons dan af of, nu genoemde consequentie aan het struktuurplan verbonden kan worden, het struktuurplan, dat naar zijn aard slechts een prc^ram is, niet met meer rechtswaarborgen omkleed zou moeten worden dan thans het geval is. Toch hopen wij, dat de gemeenten in die zin terughoudend zullen zijn met de ui toefe­ ning van het voorkeursrecht, dat bij onthouding van goedkeuring of bij herziening niet een belangrijke hoeveelheid grond nodeloos blijkt te zijn aangekocht.

Daarom leek ons het idee van een grondwervingsplan met een bijbehorend financierings-dekkingsplan wel aantrekkelijk. Wat het grondverwervingsplan betreft zou men kunnen denken aan de conform artikel 13, lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen onderdelen van een goedgekeurd bestemmingsplan. Wij vrezen echter toch, dat dan in deze stringente opzet het voorkeursrecht de nuttige funktie , die het eventueel zou kunnen vervullen, geheel verliest.

Naar onze mening is één van de knelpunten in het grondverwervLngsbeleid van de gemeenten de financiering ervan. Een slagvaardig en vooruitziend grondbeleid is niet mogelijk met enkel juridische instrumenten.

Veel problemen, ook speculatie, vinden hun oorzaak in het ontbreken van een toereikend financieel kader. De gemeenteraad die een aanwijzingsbesluit neemt zou zich ervan moeten vergewissen of er een toereikend budget als onderdeel van de gemeentelijke meerjarenbegroting bestaat. Zij zou aankoopmachtiging aan burgemeester en wethouders kunnen verlenen onder begrenzing van de te besteden prijzen.

HET RECHTSKARAKTER VAN HET VOORKEURSRECHT

Tot slot van deze algemene beschouwingen over het voorkeursrecht willen wij nog even bij het rechtskarakter van dat recht stilstaan.

Naar onze mening moeten wij het theoretische bezien als een beperking van de beschikkingsbevoegdheid onder een ontbindende voorwaarde met een (pseudo-)zakelijk karakter. Er zou dan een beperking van de beschikkingsbevoegdheid van de eigenaar bestaan om bepaalde onder het voorkeursrecht vallende transacties ten aanzien van het goed te verrichten met een ander dan de gemeente . De ontbindende voorwaarde zou erin be­ staan dat de gemeente een aanbod van de eigenaar om de genoemde transaktie met hem te verrichten niet accepteert. De memorie van toelichting suggereert echter dat het voorkeursrecht een verbintenis uit de wet schept tot het doen van een aanbod onder opschortende voorwaarde dat het voornemen wordt opgevat om het goed te vervreemden. Als onze visie juist is, had de memorie van toelichting dan niet duidelijker uit moeten laten komen wat hier bedoeld is?

HOE WAARDEERT MEN HET VRIJE MARKTMECHANISME?

VRIJE MARKTMECHANISME? Ook van het wetsontwerp Wijziging van de Onteigeningswet geldt, evenals van het hiervóór besproken wetsvoorstel, dat het niet geseerd is op gegevens waaruit een onaanvaardbare stijging van de onteigeningsvergoedingen zou blijken. Ook blijkt het effekt onzeker.

Zegt de memorie van antwoord blz. 11 onder nr 25 niet dat het niet eenvoudig is om de effekten van de voorgestelde regeling in getallen te voorspellen? Voeren deze constateringen niet min of meer automatisch tot de gedachte dat het voorstel op een puur politieke keuze berust? Vooral in de nota naar aanleiding van het eindverslag komt dit ook tot uitdrukking, waar op blz. 2 geschreven staat: , , De methodiek van de berekening van de onteigeningsschadeloosstelling is telkenmale onderwerp van rechtspolitieke opvattingen zoals ook thans het geval is". En nadat in de memorie van antwoord op blz. 18 is gezegd dat wat(on)gerechtvaardigdisdoor de wetgever en de rechter bepaald wordt, bekent de nota eerlijk op blz. 14, dat bij de vraag wat hier rechtvaardig is, waarderingsoordelen een rol spelen.

Die rechtspolitieke keuze berust ons inziens op een standpunt in twee fundamentele vraagstukken. Ten eerste, hoe waardeert men het vrije-marktmechanisme en ten tweede, hoe stelt men zich op in de schade en baat die een gevolg is van overheidsaktiviteiten? Het marktmechanisme, weliswaar gecontroleerd en gecorrigeerd, ligt nog steeds aan de basis van ons systeem van allocatie van goederen en diensten. De Onteigeningswet houdt rekening met dat systeem ten behoeve van de grondverwerving van de overheid, maar heft het niet op. En verder regelt de Onteigeningswet toch de schadevergoeding, niet een verkoopprijs. De marktwaarde van het goed is slechts uitgangspunt voor de vaststelling van de schadeloosstelling.

DE SCHADE EN BAAT ALS GE­ VOLG VAN OVERHEIDSACTIVI­ TEITEN

Vervolgens de schade en baat als gevolg van overheidsactiviteiten. Het is wellicht wenselijk dat er nadere regelen komen omtrent gevolgen van overheidsactiviteiten met name in de sfeer van de ruimtelijke ordening. Dit zal echter evenwichtig beoordeeld moeten worden. Het gaat niet aan incidenteel, en dan nog alleen in onteigening, een baat-post te treffen. , , Toevallige" grondeigenaren zouden niet mogen profiteren van een eventuele meerwaarde, welke hun goed zou hebben voor een nieuwe bestemming omdat die meerwaarde geheel buiten zijn toedoen tot stand komt.

Hebben in Nederland niet talloze , , toevallige" eigenaren van onroerend goed te maken met waardeschommelingen, die buiten hun toe- doen om tot stand komen? Zij moeten zich er per saldo zelf maar mee zien te redden, behoudens de theoretische vergoedingsmogelijkheden van onevenredige schade ten gevolge van bepaalde wettelijke maatregelen. De waarde van onroerend goed kan door allerlei faktoren stijgen en dalen. Men huldigt toch niet het beginsel dat eventuele negatieve invloeden voor partikuliere rekening blijven, maar dat de positieve effekten aan de gemeenschap moeten toevallen?

Algemeen wordt aanvaard dat een schadeloosstelling uit drie componenten kan bestaan: de waarde van het onteigende goed, de waardevermindering van het overblijvende en de overige schades. Het wetsontwerp heeft alleen betrekking op de eerste categorie. Het doel is - de nota naar aanleiding van het eindverslag, blz. 2, zegt het duidelijk en onomwonden - te geraken tot een verlaging van de waarde van het onteigende. Als men ervan uitgaat dat deze waarde door de markt bepaald wordt, zou het dan niet juist voor de hand liggen deze schadecategorie ongemoeid te laten?

De bewindslieden kunnen in de stukken (memorie van antwoord, blz. 16, nr. 38 en nota naar aanleiding van het eindverslag) wel stellen dat de wetgever de taak heeft regels te geven voor wat als waarde van het onroerend goed moet worden beschouwd. Naar onze mening ligt er voor de wetgever en de rechter zeker de taak om de schadeloosstelling te concretiseren, maar ten eerste is het zeker niet hun taak om die te beperken en ten tweede is een beperking van het objektieve gegeven van de waarde van het onroerend goed het minst voor de hand liggend.

Is de stelling te gewaagd dat de Hoge Raad het elimineren van waardevermeerdering in verband met onteigening reeds zó ver heeft uitgebreid als met het beginsel van volledige schadevergoeding verenigbaar is? Dit brengt ons op het grondwettig gehalte van dit wetsvoorstel. Artikel 165 van de bestaande Grondwet vordert volgens aloude jurisprudentie van de Hoge Raad volledige schadeloosstelling. De onteigende mag er financieel niet op achteruitgaan in vergelijking met de situatie dat geen onteigening had plaatsgevonden. Is de bewindslieden één deskundige van naam bekend die deze grondregel in twijfel trekt? Kunnen wij trouwens zulke deskundigen uit de praktijk noemen die hun instemming hebben betuigd met de filosofie en de uitwerking daarvan in het onderhavige wetsvoorstel? Naar onze mening wijken de bewindslieden met hun voorstel af van het nog maar kort geleden in deze Kamer herhaalde grondwetsbeginsel van wetsontwerp 13 872, namelijk dat van volledige schadevergoeding.

Onteigening mag niet of niet mede tot doel hebben vermogensoverdracht ten bate van de overheid. Ook al zou taxatie op basis van gebruikswaarde lE^er uitvallen dan volgens de bestaande wet dan is het mogelijk dat dit verlies door de beide andere schadecomponenten opgeheven wordt. Dit geldt echter alleen voor de eigenaar-gebruiker, niet voor de eigenaar-verpachter, die bijvoorbeeld ook, zij het indirekt, negatieve ontwikkelingsschade kan hebben geleden.

GEZICHTSBEDROG

Het wetsontwerp berust ons inziens op de denkfout (Donner spreekt in zijn bewerking van Van der Pots Handboek van het Nederlands Staatsrecht van gezichtsbedrog en weer anderen spreken over misvatting), dat de waardestijging van de grond rondom dorpen en steden meer een gevolg is van overheidshandelen dan van autonome factoren. Niet het loslaten van de pees geeft de pijl zijn snelheid, maar het spannen van de boog. Met wetsontwerp 13 713 hebben wij grote moeite juist vanwege de koppeling met 13 714 , Bovendien krijgt in onze ogen de regeling van het voorkeursrecht het karakter van een (voor-)keurslijf.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juni 1977

De Banier | 8 Pagina's

De grondpolitiek

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juni 1977

De Banier | 8 Pagina's