Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de gemeentelijke hoek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de gemeentelijke hoek

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gemeentebestuur (6)

Nadat de raadsleden zijn gekozen en over hun toelating na onderzoek der geloofsbrieven door de raad is beslist, volgt de aanvaarding van het lidmaatschap. Dit geschiedt door in de eerstvolgende vergadering van de raad in handen van de voorzitter de volgende ambtseed of belofte af te leggen:

, , Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des rijks en dat ik de belangen van de gemeente met al mijn vermeden zal voorstaan en bevorderen. Zo waarlijk helpe mij God almachtig!" (, , Dat beloof ik!").

Daaraan voorafgaand moet, mede in de vergadering en in handen van de voorzitter de volgende eed (verklaring en belofte) van zuivering worden afgelegd: „Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van de raad te worden t)enoema, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, enige giften of gaven beloofd of gegeven heb.

Ik zweer (beloof) dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekkii^ te doen of te laten, van niemand hoegenaamd enige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. Zo waarlijk helpe mij God almachtig''. (Dat verklaar en beloof ik!")

De ambtseed heeft betrekkit^ op hetgeen het raadslid tijdens zijn optreden steeds in acht heeft te nemen. Hij zweert trouw aan de Grondwet en aan de rijkswetten en ook dat hij de belangen van de gemeente met al zijn vermeden zal voorstaan en bevorderen.

Het eerste gedeelte van de zuiveringseed slaat op het verleden.

Het raadslid verklaart onder ede dat hij niets gegeven of beloofd heeft om de funktie van raadslid te verwerven. Het tweede gedeelte van de zuiveringseed ziet op de toekomst. Men zweert immers dat men om iets in de betrekking van raadslid te doen of te laten van niemand beloften of geschenken aannemen zal. Een zuiveringseed (althans het eerste hierboven genoemde gedeelte daarvan) kan vals zijn en een ambtseed kan men breken. Het breken kan ook plaats vinden ten aanzien van het tweede gedeelte van de zuiveringseed.

Daarom hoort dit tweede gedeelte eerder thuis in de ambtseed.

De plechtige aflegging der verklaringen kan in tweeerlei vorm geschieden, namelijk in de vorm van de eed, hetgeen alle godsdienstige leden zullen doen, of in de vorm van een belofte en verklaring, die men doorgaans ter linkerzijde kan vernemen, een enkeling ui^ezonderd.

De aflegging van de eed geschiedt, zoals gezegd, in handen van de voorzitter van de vergadering, hetgeen dan in deze vorm gebeurt, dat het formulier door de voorzitter wordt voorgelezen en dat het daarna door de benoemde wordt bevestigd door het uitspreken van de slotwoorden. Treedt na de verkiezingen een nieuwe raad op, dan moeten allen opnieuw worden beëdigd. Vóór de beëdiging telt de raad formeel geen enkel lid. Wie moet dan de vergadering leiden als de burgemeester verhinderd is of als er een burgemeestersvakature bestaat? De minister van binnenlandse zaken heeft destijds geantwoord dat het oudste lid de raad zal moeten voorzitten, nadat hij zelf de eed in eigen handen heeft afgelegd.

De vraag mezelf wel eens af of speciaal ook in onze kring de zwaarte van de eed op het juiste gewicht wordt geschat. Beseft men goed wat men onder aanroeping van Gods naam verklaart? Onder andere niets minder dan trouw aan de Grondwet en aan de daarop steunende rijkswetten. Dat wil zeggen dat men zal uitvoeren wat deze wetten van de gemeentebestuurders verlangen. In dit verband zou ik ter illustratie willen wijzen op een kwestie, die wel eens de gemoederen van onze raadsleden bezig houdt, t.w. of een lid van de raad moet weigeren mede te werken aan de totstandkoming van een besluit tot inwilliging van een aanvrage om schoolstichting, ingediend door een rooms-katholiek schoolbestuur. Men huldigt soms het standpunt dat men aan een dergelijk besluit zijn medewerking om des gewetenswil niet kan verlenen.

Qp zichzelf beschouwd, lijkt dit natuurlijk een zeer aannemelijk standpunt. Maar hoe staat het dan met die trouw aan de wetten des rijks? Ik heb iemand zich daarvan eens gemakkelijk horen afmaken door te zeggen dat die trouw betekent dat we de wetten niet op revolutionaire wijze omver mogen werpen. Mijns inziens is dit wel een heel ruime interpretatie. Als dit de bedoeling was, zou beter een eed van trouw aan het staatsgezag kunnen worden afgenomen, hoewel ook dit toch weer niet is los te denken van het nakomen van de wetten. Tussen het omver werpen en het negeren van de wetten is overigens toch wel zeer weinig verschil! Neen, als men trouw zweert aan de wetten des rijks, kan dit uiteraard niets 'anders betekenen dan dat men, als men daartoe geroepen wordt, strikt de wetten zal naleven en toepassen. De raadsleden kunnen weten, hoever hun bevoegdheid in een geval als dit reikt. De wet regelt nauwkeurig de gronden, waarop de medewerking der gemeente moet en ook mag worden geweigerd. Als geen dezer weigeringsgronden aanwezig is, zal de raad dus (de wet dwingt daartoe) tot medewerking moeten besluiten.

Stemt men dus in een dergelijk geval tegen, dan handelt men rechtstreeks in strijd met de wet en kan er dus van trouw geen sprake meer zijn. Het sterkst spreekt dit nog, als de raad in meerderheid staatkundig gereformeerd zou zijn en de aanvrage dus zou worden afgewezen.

Wat de principiële zijde van de kwestie betreft, is het goed te beseffen dat de raad hier tot niets anders wordt geroepen dan tot een toetsing van de aanvr^e aan de in de wet neergelegde normen. Voor die normen zelf is men niet verantwoordelijk. Daarover heeft de wetgever reeds beslist. Als regel zal tot inwilliging van deze aanvragen zonder hoofdelijke stemming worden besloten. Als staatkundig gereformeerd raadslid zou men dan zijn niet-tegenstemmen kunnen motiveren op bovengenoemde gronden.

Als de rijkswetgever zich niet op dit terrein bewoc^, zou er geen moeilijkheid zijn en zouden wij bij voorbaat al geen enkele aküviteit van die kant mogen steunen. Dit vooropgesteld. De moeilijkheid schuilt, zoals ik reeds opmerkte, in de eed van trouw. Zou een meerderheid staatkundig gereformeerde raad zich bezwaard gevoelen een dergelijk verzoek positief te benaderen en de zaak voorlopig buiten behandeling laten, dan verbindt de wet, zoals bekend, na verloop van tijd hieraan het gevolg dat de aanvrage is ingewilligd. De aanvragers hebben dan hun zin, maar dat krijgen zij toch altijd, of men nu vóór-of tegenstemt of helemaal niet stemt. De wet heeft deze materie nu eenmaal geregeld en de gemeentelijke overheid mag zich op dit terrein niet bewegen. De stoel van het raadslid is, wat het principiële betreft, in deze onderwijswet aan de wetgever voorbehouden.

Samenvattend kunnen we zeggen, dat het hier geen wereldlijke heersers zijn, die ons ter wille van het principe bedreigen en hier gaat het niet om het eren van God boven de mensen. Hier komen we in conflict met onze eed, die wij voor Gods aangezicht hebben afgelegd. Eedzweren is geen kleinigheid! Als we trouw zweren aan de wet en we gaan lijnrecht tegen het hoofdbeginsel van deze wet in, dan kan er van trouw onmetelijk sprake zijn.

H.I.A.

dU

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juni 1977

De Banier | 8 Pagina's

Uit de gemeentelijke hoek

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juni 1977

De Banier | 8 Pagina's