Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vestigingsbepalingen met  betrekking tot de kleine kernen, in  het bijzonder op de Velu we

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vestigingsbepalingen met betrekking tot de kleine kernen, in het bijzonder op de Velu we

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

doot mr. G. Holdijk

(Onderstaand ariktel bevat de - bewerkte - weergave van een inleiding die werd gehouden op 19 mei 1979 te Harderwijk voor het Verband van raadsleden in de Statenkring Apeldoom-Harderwijk).

1. OPMERKINGEN VOORAF

Waarom iemand gevraagd om over dit onderwerp te spreken die met de ruimtelijke ordening en volkshuisvesting vooral vanuit een „Haagse" gezichtshoek in aanraking komt? Lag de keus voor een Statenlid niet méér voor de hand? Is niet juist het streekplan, dat door de provincie wordt vastgesteld, het niveau waarop richting gegeven wordt aan het kleine kemenbeleid?

Toch is de keus voor iemand die hoofdzakelijk met de landelijke politiek in aanraking komt verdedigbaar. Immers, ondanks alle eerbetoon en lippendienst aan het beginsel van de decentralisatie, houdt „Den Haag", ook op dit gebied, een geduchte vinger in de pap. Overigens zal ook specifiek aandacht geschonken worden aan de Veluwe. Maar eerst noem ik enkele „Haagse vingers" die de laatste jaren naar ons onderwerp uitgestoken zijn: - Deel 1 van de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening: Oriënteringsnota van 28 december 1973 (12757)

- Deel 2 van de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening: Verstedelijkingsnota van 11 februari 1976 (13754).

- Deel 3 van de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening: Nota Landelijke gebieden van 11 maart 1977 (14392).

- Structuurschema Volkshuisvesting van 1 april 1977 (14435).

- Gespreksnotitie Verkoopregulerende bepalingen van 9 februari 1979 (15481), waaraan inmiddels een Openbare Commissie-vergade- • ring is gewijd op 12 maart jl.

De opzet ziet er als volgt uit: 1. Een analyse van de verkoopregtilerende bepalingen en hun effect.

2. Wat zijn alternatieven voor privaatrechtelijke bedingen?

3. Het kleine kemenbeleid voor de Veluwe (Nota Landelijke gebieden, Nota „Kleine kernen" van G.S. van Gelderland van 24 oktober 1977, het ontwerp Streekplan Veluwe van G.S. van Gelderland d.d. 28 november 1977 en de Vestigmgsregeling volgens de Discussienota G.S. van Gelderland „Woning ja, woning nee", eerste versie juni 1976, tweede versie juli 1977).

Buiten beschouwing blijft dus o.a.: het gemeentelijk gronduitgifte-beleid in zijn algemeenheid; het kleine kernenbeleid in z'n algemeenheid (slechts: bebouwing, bewoning, vestiging), dé gevolgen van een eventueel van kracht worden van het wetsontwerp Reorganisatie Binnenlands bestuur.

2. GEMEENTEN EN PROVINCIES

Hoewel wij niet over het gemeentelijk grondverwervings- en uitgiftebeleid spreken kan toch niet aan de positie van de gemeenten voorbij gegaan worden, al was het maar alleen vanwege het feit dat zij het zijn die zich van de zgn. vestigingsbepalingen bedienen.

Vrijwel alle instrumenten die op dit moment beschikbaar zijn om een grondbeleid en een vestigingsbeleid te voeren zijn in handen van de gemeenten. Dat geldt met name voor de direct werkende instrumenten, zoals: - verwerving van grond door aankoop of onteigening - exploitatie door ontsluiting en/of bouwrijp maken - uitgifte in eigendom of erfpacht c.q. andere vormen van gebruik.

Daarnaast beschikt de gemeente over een aantal indirecte mogelijkheden, zo bijvoorbeeld via: - het scala van gemeentelijke belastingsbevoegdheden - de vergunningsbevoegdheden op grond van de Wet Ruimtelijke Ordening, Woningwet en Hinderwet - bestemmingsbevoegdheid middels bestemmingsplannen.

De provincie beschikt over bevoegdheden via het goedkeuringsrecht van bestemmingsplannen en grondtransacties van gemeenten met minder dan 100.000 inwoners.

Het komt steeds meer voor dat G.S. geen goedkeuring verlenen aan grondtransacties als er niet bepaalde verkoopregulerende bedingen in de overeenkomst voorkomen. De gemeentebesturen willen dat vaak om hen moverende redenen niet. In beroep gaan bij de Raad van State tegen de voorwaarden van het college van G.S. maakt dat de hele transactie zó lang wordt opgehouden dat beide partijen (koper en verkoper) er van afzien. Staatssecretaris Koning van Binnenlandse Zaken zette tijdens de behandeling van de gespreksnotitie wel vraagtekens bij deze handelwijze van G.S. Hij verklaarde evenwel de provinciale besturen niet te kunnen dwingen en meende dat eventuele beroepen van gemeentebesturen moeten worden afgewacht. (Welke gemeente bindt de kat de bel aan? ).

3. ANALYSE VERKOOPREGULE­ RENDE BEPALINGEN, OFWEL AN­ TI-SPECULATIEBEPALINGEN,

1.1. Achtergronden.

Door de woomiiimteliberalisatie sinds 1969 (Richtlijnen krachtens de Woonruimtewet, in werking 1 januari 1970) en de wijziging van de Woonruimtewet 1947 in 1974 verloren de gemeenten hun greep op (een deel van) de woningmarkt. Na 1974 bleek echter al snel dat de vraag naar bepaalde categorieën en prijsklassen van (koop)woningen het aanbod ervan overtrof. Daardoor - en door nog andere hierna te vermelden redenen - ontstond bij gemeenten die tegen hun wil in waren geliberaliseerd of waar nog (of opnieuw) woningnood aanwezig was, behoefte meer invloed te krijgen op de koopwoningenmarkt.

Omdat deze gemeenten méér wilden regelen dan met behulp van publiekrechtelijke middelen mogelijk was en daarom geen gebruik van die regelingen wilden en konden maken, gingen zij over tot regulering van de vraag en de vestiging langs privaatrechtelijke weg.

1:1.1. Woonruimtewet 1947 In de jaren tussen 1969 en 1973 werd de Woonruimtewet 1974 (Stb. 291) in grote delen van het land buiten werking gesteld in het kader van de zogeheten liberalisatie. Vervolgens werd deze wet in 1974 gewijzigd. Behalve enige andere punten die regeling vonden, werd het absolute verbod tot het in gebruik nemen van woonruimte zonder toestemming van B. en W. gematigd. De eis van een woonvergunning werd beperkt tot woningen met een huurprijs van ƒ 300, - per maand of een koopprijs van ƒ 100.000 (sinds 1 januari 1979: ƒ540, - respectievelijk ƒ270.000, -). Voorts werden de gemeenten verplicht een woonruimtevergunning te verlenen:

- bij lokale en interlokale woningruil - aan de eigenaar die als eerste een nieuw gebouwde woning in gebruik neemt

- aan de eigenaar van een woning die laatstelijk door zijn rechtsvoorganger werd bewoond.

Op de beide laatste gevallen werd weer een uitzondering gemaakt voor een aantal met name genoemde gemeenten en agglomeraties die aan bewoners de eis van economische gebondenheid mogen stellen. Enerzijds wilde men de gemeenten niet langer noodzaken tot het op grote schaal blijven afgeven van vergunningen waaraan geen enkele behoefte meer bestond. De gemeentebesturen dienden zich te concentreren op de sectoren en prijsklassen, waarnaar, gezien de plaatselijke behoefte, de grootste vraag uitging.

Anderzijds kwam men enigszins terug op de Richtlijnen van 1969 doordat de gemeenten niet meer verplicht werden om , , automatisch" vergunningen te verlenen voor alle laatstelijk verhuurd geweest zijnde eigen woningen.

Bovendien bepaalt artikel 31 dat op verzoek van de raad van een gemeente de wet geheel of gedeeltelijk dan wel voor bepaalde categorieën woningen wederom van toepassing kan worden verklaard. Voorts kunnen gemeenten. op hun verzoek, worden opgenomen in bijlage II van de Woonruimtebeschikking 1974, waardoor ook in de beide laatste, hiervóór genoemde gevallen o.a. de eis van economische gebondenheid aan de gemeente (c.q. agglomeratie, bijlage I) mag worden gesteld. Van de mogelijkheid tot indiening van een verzoek om herinvoering van de Woonruimtewet hebben tot dusver slechts enkele gemeenten gebruik gemaakt.

Men probeerde, als gezegd, vraag en vestiging te reguleren langs privaatrechtelijke weg.

1.2. Doel Het bereiken van een zo verantwoord mogelijke verdeling van de beschikbare en in de toekomst ter beschikking komende koopwoningen, was en is het doel van B. en W. met hun bedingen. Dit doel valt uiteen in drie subdoelstellingen:

- bescherming van eigen inwoners tegen de druk van buitenaf; daarom zowel planologische beperking van de nieuwbouw als het voorkomen van verkoop aan niet-inwoners - het beschikbaar houden van relatief goedkope woonruimte voor minder draagkrachtige woningzoekenden; de gedachte speelt daarbij een rol dat het de overheid is geweest die via subsidies voor goedkope woningen gezorgd heeft

- het voorkomen van speculatieve handel in (gesubsidieerde) woonhuizen; te veel kwam het voor dat nieuwbouwwoningen, met name premie-koopwoningen, zonder bewoond geweest te zijn — soms zelfs meer dan één in een deelplan aan één koper - verkocht en duur doorverkocht werden.

Met name laatst genoemde subdoelstelling heeft de benaming „antispeculatiebepalingen" in zwang doen komen. Prijsbeheersing was de doelstelling, maar het is de vraag of de aanpak in deze vorm zich verdraagt met de Prijzenwet. Soms blijkt het accent zeer overwegend zo niet uitsluitend te liggen op het tegengaan van verkoopwinsten, of liever gezegd: op het boeken van vermogens winst door de gemeente door de winsten ten goede te laten komen aan de gemeente.

1.3. Middelen De verkoopregulerende zijn gericht op: bepalingen

- de kwaliteit van de personen aan wie de koper de bouwgrond en het nieuwe huis mag (door-)verkopen; als zodanig komen alleen in aanmerking de ingezetenen en zij die maatschappelijk dan wel economisch gebonden zijn. In sommige gevallen wordt deze beperking ook gesteld ten aanzien van de verkoop van een eventueel vrijkomende woning van de koper.

- De prijs tegen welke die (door-)verkoop mag plaatshebben; daarvoor worden prijsregulerende bepalingen en indexeringsclausules opgenomen.

- Directe invloed van de gemeente bij (door-)verkoop; daartoe wordt bepaald dat de woning niet mag worden vervreemd behoudens toestemming van de gemeente. Ook wordt wel gesteld dat de woning éérst aan de gemeente moet worden aangeboden (een soort voorkeursrecht of systeem van vruchteloze aanbieding).

- De plicht om op de gekochte grond een woning te bouwen en/of om die zelf te bewonen, voordat de woning dan wel de grond wordt doorverkocht.

- De mogelijkheid voor de koper om in een later stadium opnieuw grond van de gemeente te kopen wordt beperkt of zelfs uitgesloten. 1.4. De effectviteit

Aan privaatrechtelijke verkoopregulerende bepalingen kleven een aantal vrij ernstige bezwaren, waarvan wij de volgende noemen:

- De sanctie op niet-naleving van de bepalingen is een boete, die dus pas achteraf, als het kwaad al geschied is, kan worden opgelegd. Het is natuurlijk denkbaar dat de boete zó uitzonderlijk hoog is, bijvoorbeeld ter grootte van de waarde van het verkochte onroerend goed, dat de bepalingen wèl werken, maar het is de vraag of dè rechter zulke boetebepalingen zonder ze te matigen, aanvaardt. Alleen als de gemeente er na het opmaken van de voorlopige koopakte en vóór het verlijden van de transportakte tussen kan springen middels een kort geding kan soms alsnog de beoogde woonruimteverdeling geëffectueerd worden. Na levering is de eigendomsoverdracht een feit, waaraan niets te veranderen valt, tenzij men onrechtmatigheid (profiteren van wanprestatie) kan bewijzen.

- Men krijgt slechts greep op een zeer klein gedeelte van de woningmarkt en dat dan meestal nog gedurende een beperkte tijd, bijvoorbeeld tien jaar. Laatstgenoemde beperking kan natuurlijk vermeden worden.

- Als ontduiking financieel aantrekkelijk wordt zijn eenvoudig wegen te vinden, als: „geld onder tafel", koppelverkoop (inclusief inboedel), het tussenschuiven van een niet kredietwaardige B.V., enz.

— Het kettingbeding dat gewoonlijk deel uitmaakt van bedoelde bepalingen heeft geen zakelijke werking. Dat betekent o.a. dat de eerste hypotheekhouder kan executeren zonder acht te slaan op de inhoud van de verkoopregulerende bepalingen. Dit euvel zou slechts te vermijden zijn indien bepaald zou worden dat alle woningen aan de gemeente aangeboden moeten worden (tegen een geïndexeerde prijs uiteraard) en dat de gemeente steeds terug koopt en zelf weer verkoopt. Als het Nieuw Burgerlijk Wetboek (artikel 6.5.3.4.) van kracht zou zijn, dan zou het genoemde euvel zich minder kunnen voordoen, doordat alle bepalingen dan in de openbare registers overgeschreven kunnen worden.

— Er is twijfel mogelijk aan de juridische houdbaarheid van het stelsel van verkoopregulerende bepalingen. Er bestaat geen éénduidig antwoord. Welke kracht hebben de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in deze? (Détournement de pouvoir, daad van willekeur, met het oog op de monopolistische positie van de gemeenten).

De burgerlijke rechter voert in elk geval slechts een marginale onrechtmatigheidscontrole (misbruik van recht, strijd met de goede trouw? ) uit. Mag hij met het oog op de rechtsbescherming van de burger, - artikel 2 jo. art. 8 van de Wet AROB is niet toepasselijk - ook een doelmatigheidscontrole toepassen?

Dan is er nog artikel 12 van het Internationaal Verdrag van New York (1969) inzake burgerrechten en politieke rechten: ieder die wettig op het grondgebied van een staat verblijft, mag zich vrijelijk verplaatsen en woonplaats kiezen (Kamerstuk 13932). In de Nota over de vraag of een bepaling over het recht op bewegingsvrijheid in de Grondwet zou moeten worden opgenomen (Kamerstuk 15474) komt ook de vrijheid van vestiging aan de orde. In de niet-geliberaliseerde gebieden kunnen de lokale overheden tot medebewind geroepen worden op grond van de Woonruimtewet. In geliberaliseerde gebieden, waar de Woonruimtewet niet geldt, kunnen door die overheden eventuele beperkende maatregelen op het terrein van de vestiging getroffen worden op basis van autonome regelingsbevoegdheid. „Zij kunnen door de centrale overheid worden getoetst op strijd met de wet of het algemeen belang, terwijl uiteraard ook in een concreet geval de rechter deze maatregelen ter beoordeling kan krijgen". Maar hoe zit het met bepalingen in (privaatrechtelij ke) overeenkomsten?

1.5 Neven-ettecten - Er ontstaan twee markten met prijsverschillen. In principe kan zich dit verschijnsel ook voordoen bij toepassing van de Woonruimtewet. Er ontstaan problemen bij verhuizing van een „beschermde" naar een „niet-beschermde" (dus veelal duurdere) woning. De mobiliteit wordt zodoende beperkt, ofwel forensisme wordt juist opgeroepen.

- Oneigenlijke en illegale transacties worden lucratief en daardoor in de hand gewerkt. Ontduiking van bepalingen van de Woonruimtewet of van woonruimteverordeningen is uiteraard ook mogelijk.

- EI is ook nog een fiscaal aspect. De overdrachtsbelasting en het huurwaardeforfait voor de Inkomstenbelasting worden niet op dezelfde grondslag berekend. Staatssecretaris Nooteboom heeft echter inmiddels toegezegd dat hierin verandering zal worden gebracht.

- Veel bedingen leiden tot rechtsonzekerheid.

- De veelheid van regelingen leidt tot rechtsongelijkheid.

- Behalve verscheidenheid in bepa- Imgen per gemeente is er ook het bezwaar van onvoldoende openbaarheid. Slechts wanneer een gemeenteraad de uitgifte van bouwgrond niet aan B. en W. gedelegeerd heeft, zal iedere verkoop plus de daaraan verbonden voorwaarden de gemeenteraad passeren. Alleen langs die weg van openbare besluitvorming wordt het beleid duidelijk kenbaar voor de burgers. - Eén van de weinige positieve effecten welke met deze bedingen bereikt kunnen worden is dat subsidies, eens door de overheid verstrekt, teiuggevoideid kunnen worden.

In feite worden twee doelstellingen nagestreefd: woonruimteverdeling én prijsbeheersing. De regering vindt prijsbeheersing geen taak voor de gemeenten, zeker niet als dat zou moeten via vestigingsbepalingen (zie blz. 7 van de Gespreksnotitie).

Als jurist moet men tenslotte de vraag stellen: Mag - en zo ja, in hoeverre - de overheid voor pubUekrechtelijke doeleinden privaatrechtelijke middelen gebruiken? Die vraag grondig beantwoorden in dit bestek is onmogelijk. Vast staat dat de rechtspraak en diverse bestuursorganen deze bevoegdheid erkennen. Vele schrijvers betwisten haar (misbruik van omstandigheden; wilsgebrek). Wij zouden willen zeggen dat wanneer de overheid bevoegd is, er betere rechtswaarborgen voor de burger geschapen dienen te worden via de burgerlijke of de administratieve rechter.

4. ALTERNATIEVEN?

1. Uitbreiding toepassing Woonruimtewet 1947 Staatssecretaris Schaefer verklaarde op 10 september 1974 in de Eerste Kamer: „Zij (de Woonruimtewet, G. H.) is een schaarstewet voor de verdeling van de bestaande woningvoorraad. Het kleine kemenbeleid is een planologisch beleid en woningschaarste die als gevolg daarvan optreedt, behoort niet met de Woonruimtewet in de hand te worden aangevat". Wel is het noodzakelijk dat beide wettelijke stelsels, namelijk dat betreffende de woonruimteverdeling en dat betreffende de ruimtelijke ordening, op elkaar afgestemd zijn en elkaar aanvxillen. Uit het K.B. van 23 februari 1976, nr. 98 (Bergharen) valt te leren dat, ongeacht de oorzaak van een distributietekort, het gemeentebestuur de beschikbare woningen zo doelmatig en rechtvaardig mogelijk moet verdelen. Er is dus nu — en met name sinds de begroting 1979 - enige duidelijkheid dat de Woonruimtewet een bijdrage kan leveren aan de realisering van het vestigingsbeleid. Vast staat dat de bijdrage van de Woonruimtewet aan het vestigingsbeleid voor de kleine kernen aan een aantal beperkingen onderhevig is, o.a. doordat: ling in sommige streken van het land (aan de gemeenten overlaten? ) - de regeling betreffende woningruil - de regeling omtrent de eerste bewoner van een nieuw huis en de langer dan zes maanden door de rechtsvoorganger eigen-bewoonde woning

- er kan geen verkoopprijs worden vastgesteld

- de eis van economische gebondenheid mag slechts gesteld worden voor de gehele gemeente of agglomeratie

- er mogen uitsluitend eisen gesteld worden ten aanzien van de economische gebondenheid, al blijkt de grootte van het gezin ook mee te mogen spelen.

Met name beide laatstgenoemde beperkingen zijn van belang als het over kleine kernen gaat: sociale gebondenheid speelt geen rol en de gebondenheid aan de kern is geen voorwaarde. De beperkingen van de Woonruimtewet (of Woomuimtebeschikking) zijn overigens voor het merendeel vrij eenvoudig op te heffen. Bovendien biedt toepassing van de Woonruimtewet bepaalde voordelen, die de verkoopregulerende bepalingen niet kennen:

- als sanctie kan eventueel politiedwang gehanteerd worden, zodat alsnog de gewenste woonruimteverdeling geëffectueerd kan worden - de wet strekt zich niet alleen over nieuw gebouwde maar ook over reeds lang bestaande woningen uit - executie kan het woonruimtebeleid niet doorkruisen - een gemeentelijke woonruimteverordening wordt getoetst aan de Woom-uimtewet en de Woonruimtebeschikking - er gelden geen termijnen; men beschikt over een regeling zolang er behoefte aan is - men kan alle eisen stellen die normaal bij het verlenen van een woonvergunning worden toegepast, zoals de eis dat de woning passend is gezien het inkomen, welke eis reeds door Rijnmond gesteld wordt. Een nadeel is misschien dat men niet méér kan bereiken dan dat een bewoner tot een bepaalde categorie behoort, terwijl verkoopbedingen het mogelijk kunnen maken dat de gemeente bepaalt welke persoon bewoner wordt.

Een ander nadeel is dat via een wets­ wijziging of een algemene maatregel van bestuur c.q. ministeriële beschikking eenzijdig de eisen verzwaard kunnen worden, wat bij een privaatrechtelijke overeenkomst uitgesloten is. Sommige nadelen blijven, zoals de twee markten (vrije en niet-vrije sector), de oneigenlijke transacties om de woning over de grens te tillen. Maar de rechtszekerheid wordt groter; er ontstaat een uniform publiekrechtelijk kader, al hoeft niet elke gemeente de wet toe te passen en al kunnen er verschillen bestaan tussen de verschillende gemeentelijke woonruimteverordeningen.

De conclusie is dat er minder schadelijke neven-effecten zijn, dat enkele beperkingen blijven bestaan en dat de drie sub-doelstellingen beter gerealiseerd worden. Wat het laatste betreft zou ik alsnog even willen wijzen op de mogelijkheid om het tweede woningenbezit in te perken, althans binnen de perken te houden. Juist voor de kleine kernen kan dit van uitermate groot belang zijn, al zij grif toegegeven dat bestrijding van tweede woningbezit alléén een kleine kern niet kan redden.

Ik kom tot de slotsom dat publiekrechtelijke regeling, na enige aanpassing, effectiever is en meer rechtszekerheid biedt dan de verkoopregulerende bepalingen.

2. Huisvestingswet

Vele bestuurderen — niet alleen van socialistische huize - vragen om een Huisvestüigswet. In het Structuurschema Volkshuisvesting was deze aangekondigd. Uit de meergenoemde gespreksnotitie blijkt dat zo'n wet er tijdens dit kabinet niet komt. Het lijkt mij ook niet wenselijk als wij zien wat er allemaal op stapel staat aan nieuwe wetgeving: de huurwetten (Huurprijzenwet. Wet huurcommissies, Huur en verhuur woonruimte). Leegstands wet. Wet voorkeursrecht gemeenten en een wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

3. Gemeentelijk gronduitgiftebeleid

Hier kan nog wel wat geperfectioneerd worden, bijvoorbeeld het hanteren van meer criteria (eventueel middels een puntensysteem); niet meer dan één woning tegelijk aan een gegadigde verkopen, enz. Maar men is altijd beperkt tot de nieuw gebouwde woningen. De greep op het koopwoningenbestand wordt uiterst langzaam groter.

4. Perfectionering

Niet alleen het gronduitgiftebeleid, ook andere verbeteringen zijn denkbaar. Zo wordt thans onderzocht welke mogelijkheden zijn tot invoering van een administratieve dwangsomprocedure. Ook is wel voorgesteld de strafbepaling, artikel 22, in de Woonruimtewet te herzien naar analogie van de Wet Economische Delicten, zodat op overtreding van de Woonruimtewet een boete van ƒ 5000, - komt te staan. Andere, wat ondoordachte suggesties laat ik nu maar buiten beschouwing. 5. Kleine kernen op de Velu we In de Verstedelijkingsnota was een restrictief beleid voor alle kleine kernen aangekondigd. Onder invloed van een motie-De Beer is een wat soepeler beleid in het vooruitzicht gesteld. Niettemin blijft de doelstelling dat suburbanisatie vermeden moet worden, gehandhaafd. Ook het restrictieve beleid blijkt, wat de Veluwe betreft, van kracht te blijven. (Zie Nota Landelijke Gebieden, blz. 87). Blijkens het Streekplan-Veluwe staat stringente bescherming van natuur en landschap voorop. Behalve in de groeikernen (Apeldoorn, Ede en Harderwijk) zullen de mogelijkheden voor woningbouw beperkt zijn. De Nota Kleine kernen citeert de Nota Landelijke gebieden waar deze zegt dat slechts ten dele aan woningbouw voor sociaal en economisch aan de kern gebonden personen kan worden tegemoet gekomen. Slechts kernen waar geen overwegende bezwaren vanuit natuur en landschap aanwezig zijn, moeten kunnen voorzien in de plaatselijke woningbehoefte.

Als de groei beperkt wordt en de druk toeneemt, ontstaan problemen. Reeds de Nota Landelijke gebieden (blz. 32) signaleerde: , , Wanneer de groei van kleine kernen beperkt wordt, zal moeten worden aangegeven welke groepen of personen bij voorkeur , , het recht" hebben in kleine kernen te wonen. Bij afweging van dit soort voorkeursrechten is grote voorzichtigheid vereist".

G.S. van Gelderland deden in juni 1976 de discussienota „Woning ja, woning nee" verschijnen. Een nota „over de mogelijkheden de beschikbare woningen in vooral kleinere kernen bij voorkeur ten goede te laten komen aan de eigen bevolking". Daartoe werd de gemeenten een model voor een vestigingsregeling op grond van artikel 168 Gemeentewet aangeboden. De kritiek op de nota was niet gering. Na behandeling in de Staten volgde een aangepaste versie, In de considerans werd meer de nadruk gelegd op het veilig stellen van de leefbaarheid van de kleine kernen, waardoor de toepassingsmogelijkheden als instrument tegen de suburbanisatie beperkt werden en mogelijke strijd met de Woonruimtewet voorkomen werd. Het was niet langer een zgn, planologische vestigingsregeling meer, maar een verordening met een maatschappelijke strekking. De rechtsbescherming van de Wet AROB werd toepasselijk verklaard. De schadevergoedingsregeling, welke analoog aan artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening was^ ontworpen, werd gecompleteerd met het systeem van de vruchteloze aanbieding (taxatie op basis van de Onteigeningswet). Overigens huldigt men het principe dat minder winst nog geen schade is.

Verder wordt een puntensysteem ontworpen aan de hand waarvan de dorpsgebondenheid vastgesteld kan worden; een kandidaat moet het minimum-aantal halen om voor een vergunning in aanmerking te komen. Hoe sympathiek de bedoeling van de regeling ook is, de gemeenten schrikken er toch nog voor terug. Als ik mij niet vergis niet in de laatste plaats vanwege de gebrekkige schadevergoedingsregeling. Slechts één gemeente heeft het model volledig overgenomen. De regering heeft advies gevraagd aan de achtste afdeluig van de Raad van State en het advies was niet gunstig voor de betrokken gemeente. Zowel strijd met het algemeen belang als strijd met de wet (indien de Woonruimtewet in de betrokken gemeente van toepassing was) is denkbaar. Minister Beelaerts van Blokland concludeerde tijdens de mondelinge behandeling van de Gespreksnotitie in de Openbare Commissievergadering van 12 maart jl.: „Ik concludeer dat de weg naar een vestigingsregeling moeilijk, zo niet helemaal niet begaanbaar is".

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 augustus 1979

De Banier | 8 Pagina's

Vestigingsbepalingen met  betrekking tot de kleine kernen, in  het bijzonder op de Velu we

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 augustus 1979

De Banier | 8 Pagina's