Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wijziging van de waterleidingwet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wijziging van de waterleidingwet

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

AANPASSING

Het voorliggende wetsontwerp dient ertoe om op enkele punten de Waterleidingwet aan te passen aan de Europese richtlijn van 16 juni 1975.

Als we dan bedenken dat aanpassing van de nationale wetgeving dient te geschieden binnen 2 jaar na de vaststelling van de richtlijn, dan kunnen we alleen maar constateren dat we wel ernstig in vertraging zijn en de onderling afgesproken regels met voeten treden. Is er eigenlijk wel enigerlei sanctie op het niet tijdig gereed komen van aangepaste nationale wetgeving? Nu wil ik het niet dramatischer maken dan het in werkelijkheid is. De hoofdzaak van de aanpassing aan een aantal Europese richtlijnen heeft plaatsgehad bij de vrij ingrijpende wijziging van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (kamerstuk 14963). Leerzaam is de bijlage van de memorie van antwoord bij dat wetsontwerp (stuk nr. 7) waaruit blijkt, dat de belangrijke aanpassingen van de nationale wetgeving bij de behandeling van dat wetsontwerp heeft plaats gehad en dat ingevolge artikel 4, derde lid en artikel 8 van de richtlijn van 16 juni 1975 ook nog enige aanpassing van artikel 4 van de Waterleidingwet noodzakelijk is, die we dan nu behandelen. Het gaat dus nu niet, zoals de schriftelijke stukken hier en daar doen vermoeden, om de verantwoordelijkheid voor de zuivering van het oppervlaktewater als zodanig, maar alleen als grondstof voor drinkwaterbereiding. Een vraag terzijde is wel, waarom de overige uit dezelfde richtlijnen voortvloeiende wijzigingen nu niet gelijktijdig behandeld konden worden. De EEG-richtlijn van 8 dec. 1975 vraagt in artikel 4, tweede lid, en 12, eerste Hd, om een aanpassing van de Wet hygiëne en veiligheid zweminrichtingen, ressorterend onder verantwoordelijkheid van dezelfde minister. Waarom was het niet mogelijk deze beide toch min of meer wanverwante wijzigingen gelijktijdig aanhangig te maken en synchroon te behandelen? Soortgelijke vragen zijn te stellen over de wijzigingen van artikel 24 van de Afvalstoffenwet en artikel 14 van de enkele weken geleden door de Eerste Kamer aangenomen ontwerp Grondwaterwet, al kan ik bij laatstgenoemde wet, gelet op alles wat daarmee reeds gepasseerd is, voorstellen dat de verantwoordelijke bewindslieden enige voorzichtigheid betrachten om opnieuw een aanpassing van die wet voor te stellen zolang deze niet definitief het Staatsblad zou hebben bereikt.

GRONDSTOF VOOR WATERLEIDINGBEDRIJVEN

Bij het thans voorliggende wetsontwerp gaat het om de grondstof voor de waterleidingbedrijven zowel als deze uit het oppervlaktewater als uit het grondwater wordt onttrokken. Zou het niet essentieel zijn dat voor het goed functioneren van het gehele wettelijke instrumentarium de Wijziging van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren, de nieuwe Grondwaterwet en de Wijziging van de Waterleidingwet gelijktijdig in werking zouden kunnen treden? Dit zou zeker in het belang zijn van de waterleidingbedrijven die met alle drie deze wetten en wel in onderling verband te maken krijgen. Bij het thans behandelde wetsontwerp heb ik nog wel enkele vragen: Hoe is het verband met het Rijnchemie-verdrag en de 46 parameters van de EEG-richtlijnen die ten grondslag liggen aan de thans voorliggende wetswijziging? Op blz. 4 van de memorie van antwoord wordt gewezen op de nadelige effecten van enkele zuiveringsprocessen bij waterleidingbedrijven, waarbij met name de chloring genoemd wordt.

Worden de moeilijkheden hier vergroot indien de ingenomen grondstof al een hoog chloorgehalte heeft en kan dit er toe leiden om extra eisen te stellen aan het chloorgehalte van het ruwe produkt. Deze vraag wordt mede ingegeven door de duidelijke bepaling in artikel 4 van de Richtlijn van 16 juni 1975 waarbij bepaald is: „Daarbij past elke Lidstaat deze richtlijnen zonder onderscheid toe op nationale en grensoverschrijdende wateren". Opent dit mogelijk perspectieven voor de onderhandeUngen over het Elzaszout met Frankrijk?

GELIJKSTELLING

Een ander belangrijk punt is de gelijkstelling van een waterleidingbedrijf met een bedrijf dat water uit oppervlaktewater inneemt om dat later aan waterleidingbedrijven te leveren, zoals dat in het zevende lid van artikel 4 is geregeld.

Is er mede gelet op vorige wijzigingen van de waterleidingwet wel zoveel behoefte aan deze bepaling? Is er als het niet om hetzelfde bedrijf gaat, niet een zodanige verwevenheid van de bedrijven dat zij t.o.v. de overheid min of meer als een eenheid optreden? Om slechts enkele voorbeelden te noemen. Wat heeft deze bepaling voor nut voor het provinciaal waterleidingbedrijf Noord-Holland, die bij Andijk een speciale inrichting heeft om IJsselmeerwater in te nemen, om dit te dele als ruw water aan de Hoogovens te leveren en voor een ander deel naar Castricum te pompen om het daar via zuivering en opslag in de duinen geschikt te maken voor drinkwater om zodoende de distributie over Noord-Holland te vergemakkelijken en de aanvoer van water uit de Lek te verminderen. Is voor deze constructie zo'n zevende lid wel nodig? Als ander voorbeeld kan genoemd worden de opslag in de Biesbosbekkens. Is hier ook niet een zodanige verwevenheid van belangen en statutaire bestuursconstructie, dat ook hier zo'n bepaling nauwelijks enige functie heeft? Is het een bepaling die alleen opgenomen is voor het geval dat er in de toekomst eens een speculant in drinkwater zich plots ergens tussen zou dringen, of voor het geval van verschil van opvattingen tussen hogere en lagere overheden die het niet eens kunnen worden en waarbij nu via deze bepaling het laatste woord is aan de Minister en niet via beroep aan een onafhankelijke instantie? Ik acht het min of meer een overbodige bepaling. Doch als deze bepaling ooit zou gaan werken acht ik het niet uitgesloten dat er moeilijkheden mee ontstaan.

TOEVOEGING FLUOR

Tenslotte gaat het in de Waterleiding­ wet om de goede kwaliteit van het drinkwater. Enkele jaren geleden is via een gerechtelijke beslissing vastgesteld dat er door waterleidingbedrijven geen stoffen mogen worden toegevoegd die een algemeen medische werking hebben. U weet het ging toen om fluor tegen tandbederf. Het gaat thans om een richtlijn met 46 parameters voor goede kwaliteit. Hoe moet ik dat taxeren. Het ging toen om toevoegingen. Als er met grensoverschrijdend water fluor of een ander soortgelijke stof meekomt, moet het dan alleen eruit gehaald worden als de grenswaarde overschreden wordt of gelet op de rechterlijke uitspraak, totaal verwijderd worden, of zoveel mogelijk verwijderd worden. Ik'vraag dit mede omdat op blz. 4 van de memorie van antwoord zo uitdrukkelijk wordt gesteld: , , Afgezien daarvan komen er in water nog vele stoffen voor die moeilijk kunnen worden gedetecteerd vanwege de geringe concentratie, maar die op de lange termijn schadelijke effecten hebben". Opent dit geen mogelijkheden om ergens in of buiten Nederland fluor of andere stoffen aan het opperlaktewater toe te voegen in kleine, niet te detecteren hoeveelheden om zodoende de rechterlijke uitspraken te omzeilen en toch het doel dat men nastreefde te bereiken?

REPLIEK WATERLEIDINGWET SNELLERE AANPASSING

Gaarne zeg ik namens onze fractie de Minister dank voor de aandacht, die hij bij de beantwoording gegeven heeft aan hetgeen van onze zijde werd ingebracht.

Speciaal zijn toezegging dat hij er naar streeft om de gewijzigde wet Verontreiniging Oppervlaktewater, de Grondwaterwet en de thans in behandeling zijnde wijziging van de waterleidingwet gelijktijdig in werking te doen treden, heeft mij zeer aangesproken. Dat streven verdient alle steun. Overigens dient daarbij wel te worden opgemerkt, dat om volledig aan de geldende EEG-richtlijnen te voldoen nog een nadere aanpassing nodig is van de Grondwaterwet, de Wet hygiëne Zweminrichtingen en de Afvalstoffenwet. Het gaat hier om betrekkelijk kleine en waarschijnlijk niet controversiële wetswijzigingen. Is het mogelijk deze, voorzover dit nog niet geschied is deze snel in te dienen. Op welke termijn acht de Minister het noodzakelijk dat ook die wijzigingen van kracht worden?

Als ik pleit voor snellere aanpassing van de nationale wetgeving aan op zichzelf waardevolle Europese richtlijnen, brengt dat vanzelfsprekend met zich, dat ik ook de amendementen moet toetsen op eventuele vertragingen, die kunnen voortvloeien hieruit, voor de uitvoering van de wet. Het amendement van mevrouw Epema- Brugman, gedrukt onder nr. 8, sprak mij in eerste instantie wets-systematisch wel aan. Als de Minister echter duidelijk beargumenteert, dat aanvaarding van dit amendement de uitvoering van de gehele wet met eenjaar vertraagt, door de moeilijk op te stellen algemene maatregelen van bestuur, dan kies ik voor de snelle invoering en moet het grondwater maar even wachten tot de wet op de bodembescherming van kracht wordt. Het amendement over de infiltratie (nr. 10) hangt nauw samen met die grondwaterproblematiek en wordt door ons op dezelfde manier beoordeeld.

Het amendement over het goedkeuren van 4 algemene maatregelen van bestuur (nr. 11) waar onder een reeds bestaande en waar dan ook nog ver­ schil in procedure wordt voorgesteld is enigszins in strijd met onze dualistische staatsopvatting, waar duidelijk onderscheid is tussen wetgevend en uitvoerend gezag. Terecht heeft de Minister opgemerkt dat als het om heffingen gaat zo'n procedure grondwettelijk vereist is. Als het om principiële beslissingen gaat lijkt het soms geboden, ais het alleen om uitvoerende maatregelen gaat lijkt het ons een te zware procedure.

De ontwerper van het amendement (nr. 13) dat eisen stelt aan kwaliteit van het oppervlaktewater en een eventueel verhaalsrecht op de beheerder van het oppervlaktewater introduceert heeft zich waarschijnlijk weinig gerealiseerd dat de meeste oppervlaktewateren waaraan direct of indirect water wordt onttrokken om drinkwater te bereiden wateren zijn die in beheer zijn bij het Rijk (Grote rivieren, IJsselmeer etc.) en dat de kwaliteit meer internationaal, dan nationaal bepaald wordt. Het amendement vraagt indirect om een Rijkssubsidie aan Waterleidingbedrijven, dat lijkt ons. zeker thans, niet juist. Het profijtbeginsel vraagt dat de watergebruiker betaalt voor de produktie en het transport van het voor hem van vitaal belang zijnde drinkwater. De Minister wandelde o.i. enigszins lichtvoetig heen over de claim, die mogelijk op grond van de richtlijn kan worden gelegd op de andere lidstaten bij de verontreiniging van de internationale rivieren. In artikel 4 van de richtlijn van 16 juni 1975 wordt toch duidelijk bepaald: „daarbij past elke lidstaat deze richtlijn zonder onderscheid toe op nationale en grensoverschrijdende wateren'. Dan zijn de andere lidstaten daarover toch aanspreekbaar voor alle componenten zoals deze voor de verschillende stoffen in de nader vastgestelde of nog vast te stellen concentraties in het rivierwater voorkomen? Wat de fluoride betreft achtte ik het antwoord van de Minister bepaald onbevredigend. Het zal ook de Minister bekend zijn dat men om afvoerdebieten van bergstroompjes te meten gebruik maakt van chemische toevoegingen. In Zwitserland gebruikt men daarvoor in bepaalde kantons een fluorideoplossing. Op een bepaald punt wordt een constante hoeveelheid van deze vloeistof in het water gebracht en enkele honderden meters verder wordt na een zeer intensieve menging in zo'n bergbeek met groot verval de concentratie gemeten en kan daaruit het afvoerdebiet worden afgeleid. Op zichzelf een goed bruikbare methode, maar het resultaat is wel kunstmatige toevoeging van een chemische stof met fluor-bestanddelen, die in het oppervlaktewater meegevoerd wordt en hier in het leidingwater terecht komt. Wordt hierover ook overleg gepleegd met Rijnoeverstaten?

Tenslotte het nieuwe zevende lid van artikel 4, waarbij een waterleidingbedrijf wordt gelijkgesteld met een bedrijf dat water uit oppervlaktewater inneemt om dit aan een waterleidingbedrijf te leveren. In mijn eerste termijn heb ik daarover wat vragen gesteld met als voorbeelden Noord-Holland met een intake bij Medemblik en de Biesbosspaarbekken. Mogelijk door tijdsgebrek is de Minister daar nog niet op ingegaan. De vragen zijn gesteld en kunnen mogelijk in tweede instantie nog beantwoording krijgen. Nog steeds vind ik de redactie voor de meeste in ons land voorkomende gevallen weinig zin hebben en mocht zich in de toekomst een geval voordoen waarschijnlijk nauwelijks uitvoerbaar. Als er al iets nodig is, dan lijkt mij het voorstel van Newin veel doelmatiger en mede om in tweede termijn ten behoeve van de toekomstige wetstoepassing de problematiek duidelijk op tafel te krijgen, heb ik het reeds in de schriftelijke stukken aangekondigde amendement alsnog ingediend.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1981

De Banier | 8 Pagina's

Wijziging van de waterleidingwet

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1981

De Banier | 8 Pagina's