Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gratiewet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gratiewet

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

door dr. J. T. van den Berg

UITWEIDING

Als wij ons zetten tot de behandeling van het voorstel tot vaststelling van een (nieuwe) Gratiewet, juist honderd jaar nadat het eerste Gratiebesluit tot stand kwam, is het goed dat wij ons realiseren dat het gratie-idee eeuwenen eeuwenoud is, wellicht zo oud als de mensheid; het kwam reeds voor bij de oude oosterse volken, alsook bij de Grieken en Romeinen.

Evenmin valt te ontkennen dat de vormgeving van dat idee belangrijke veranderingen heeft ondergaan als onderdeel van de veranderingen in de maatschappelijke en politiek-staatsrechtelijke orde. Maar het besef dat de rechts-en bestuurspraktijk behoefte heeft aan een middel waarmee in bepaalde, daartoe geëigende gevallen een conform de algemene regels genomen beslissing kan worden geredresseerd, of dat althans de gevolgen van zo'n beslissing moeten worden gemitigeerd, is alle eeuwen door aanwezig gebleven. Slechts voorzover het dienstig is in het kader van de te behandelen voorstellen zullen wij in het vervolg van ons betoog op de historie van de gratie-idee ingaan.

Eén markante wijziging - en van nogal fundamentele aard - in de gratiepraktijk is de ontwikkeling waarbij het gratierecht zich heeft ontwikkeld van een prerogatief van het staatshoofd, dat zich over de hantering van het recht niet behoefde te verantwoorden tót een normale overheidsbeslissing, waaraan de in het algemeen voor het overheidshandelen geldende eisen van behoorlijk bestuur worden gesteld. De ontwikkeling van de ministeriële verantwoordelijkheid en de ontwikkeling van het administratieve recht zijn daaraan niet vreemd. Kranenburg heeft naar ons gevoel de ontwikkeling kernachtig aangeduid door erop te wijzen dat het gratierecht oorspronkelijk het karakter had van een recht om genade voor recht te doen gelden, een gunstbewijs van de Souverein, een geheel buitengewone tussenkomst van de Vorst in de gang der justitie, door deze verricht uit de volheid van zijn macht, waaruit in de absolutistische theorie alle staatsorganen, ook de rechterlijke macht, voortkomen.

In de moderne, meer prozaïsche rechtsorde, aldus Kranenburg, in de rechtsstaat, waar ook het koningschap een orgaankarakter heeft gekregen, is voor een dergelijke uitoefening van het recht van gratie begrijpelijkerwijs geen plaats meer. De overweging en beslissing van verzoeken om gratie zijn geregeld en worden behandeld als een deel van de strafrechtpleging en vallen onder de verantwordelijkheid van de minister. Tot zover Kranenburg.

Voorzover de uitoefening van het gratierecht voorheen soms het karakter van willekeur en vriendjespolitiek gehad zou hebben, kan men deze ontwikkehng alleen maar toejuichen. In dat licht vallen wij de opmerking in de Memorie van Toelichting bij, dat de voor de uitoefening van het gratiebeleid verantwoordelijke bewindslieden gebonden dienen te zijn aan bepaalde in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen (geen willekeur, doch consistentie in het beleid), dat de gronden waarop zij dat beleid doen rusten voor de justitiabele kenbaar zijn en dat de wijze waarop daaraan toepassing wordt gegeven tegenover hem met redenen wordt omkleed. Want ook bewindslieden staan immers bloot aan de gevaren die wij zoeven ten aanzien van het staatshoofd signaleerden.

Men behoeft geen tegenstander te zijn van het instituut der ministeriële verantwoordelijkheid en nog minder een voorstander van vorstelijk absolutisme, om het gratierecht toch te zien in het licht van souvereiniteit van het staatshoofd, een souvereiniteit die evenwel altijd ondergeschikt is aan de souvereiniteit Gods en die als zodanig niet samenvalt met de souvereiniteit van het volk. Ik kan mijn positie niet beter weergeven dan met de woorden van Groen van Prinsterer in zijn „Le parti anti-revolutionaire et confessionel". Ik citeer hem gemakshalve in een Nederlandse vertaling: „Nooit zag men mij de hand reiken aan de voorstanders van de autocratie van de Vorst en zijn persoonlijk staatsbestuur. Integendeel, standvastig hield ik staande, dat de Vorst moet regeren en besturen door middel van een homogeen en verantwoordelijk ministerie, dat hem tot orgaan dient, om doeltreffend te kunnen optreden en tevens een slagboom vormt tegen onvoorzichtigheid of hartstocht van de zijde van de Vorst. Maar ik wilde niet mede werken om de troon te verlagen tot het centrum van de uitvoerende macht, om de koning te maken tot secretaris van een ministerraad, die op zijn beurt bestuurd wordt door parlementaire invloeden, om het koninklijk gezag door een slechts opschortend veto ondergeschikt te maken aan de meerderheid van het kiezerscorps, aan de bezitters van het kiesrecht, aan het souvereine volk. Ik wenste een koninklijk gezag op verstandige wijze beperkt door de organisatie van de wetgevende macht en door de rechten des volks, maar dat toch op het terrein van zijn ambtsbevoegdheid oppermachtig zou zijn, dus met die voorrang, dat bij de wet vastgestelde overwicht, dat, tenzij men het koningschap beschouwt als een der democratische regeringsvormen, de kenmerkende karaktertrek is van een monarchale, zelfs van een constitutionele staat".

Deze uitweiding, hoe algemeen ook, over de rechten van de kroon en de ministeriële verantwoordelijkheid voor de daden des konings, meende ik mij in het kader van de behandeling van het gratierecht te mogen veroorloven vanwege het vraagstuk dat zich op dit punt aandient, namelijk de beargumentering van de laatste bevoegdheid en verantwoordelijkheid in gratiebeslissingen.

SCHEIDING DER MACHTEN

Het gratierecht bevindt zich echter op nog een ander kruispunt van staatsrechtelijke hoofdlijnen, en wel op dat van de scheiding der machten. Sedert de introductie van een van het bestuur onafhankelijke rechterlijke macht, doet zich de vraag voor of een gratiebeslissing een beslissing van het bestuur of van de rechter moet zijn. Ook op dat aspect moeten wij terugkomen als het gaat om de uiteindelijke verantwoordeijkheid voor een gratiebeslissing. In de literatuur heeft men het soms moeilijk gehad om beslissingen van deze aard te „plaatsen". In elk geval was men het over deze plaats niet steeds eens. Zo was het uitoefenen van het gratierecht volgens de strafrechtsgeleerde Pompe geen rechtspraak, terwijl volgens Oud dat wèl het geval is. En eigenlijk is het nog steeds zó dat het 'gratierecht een, vanuit het principe der machtenscheiding bezien, dubbelzinnige positie inneemt.

In de Grondwet, artikel 122, komt het voor onder het hoofdstuk „Rechtspraak", terwijl in hetzelfde artikel duidelijk wordt dat gratie verleend wordt door de koning/Kroon, een bestuursorgaan behorende tot de uitvoerende macht. Dit punt spreekt naar ons besef temeer sinds artikel 163 oud Grondwet is vervallen, inhoudende

Vervolg op pagina 14 Vervolg van pagina 13

dat alom in het Rijk in naam des konings recht wordt gesproken. Begrijpelijk is deze dubbelzinnigheid in zoverre de tenuitvoerlegging van een straf een verantwoordelijkheid is van het Openbaar Ministerie een bestuursorgaan, waarvoor de ministeriële verantwoordelijkheid geldt en die zonodig geactiveerd kan worden. Wij willen hier niet diep op dit theoretisch geschilpunt ingaan en wij beperken ons tot de stelling dat een al te strakke scheiding van staatsmachten ook haar bezwaren kan hebben. Niettemin zou ik menen dat de uitoefening van het gratierecht toch als een correctief van het bestuur op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, valt te karakteriseren, ook al wordt in toewijzende gratiebeslissingen - formeel correct - steeds bepaald dat „het vonnis voor het overige blijft in zijn geheel." Delen de bewindslieden op dit punt mijn visie? Deelt men deze visie niet, dan zou men z'n toevlucht moeten/ kunnen nemen tot de visie van een ervaren rechter en staatsman - zijn naam is dit jaar regelmatig in de publiciteit - De Savornin Lohman. Hij was van oordeel dat gratieverlening in overeenstemming is met de rechterlijke beslissing, die, aldus Lohman, „slechts bepaalt tot hoever, indien enkel gelet wordt op datgene wat het strenge recht eischt, met de toepassing der bedreigde straf mag worden gegaan" (Onze constitutie, blz. 250). Lohman meende dat het rechterlijk vonnis niet ontkent dat het staatshoofd, dat behalve op de handhaving van het strenge recht ook nog op allerlei andere publieke belangen heett te letten, minder ver mag gaan dan de rechter bij zijn uitspraak bepaalde. Wij zouden deze benaderingswijze niet zondermeer tot de onze willen maken. Maar wij zouden op dit punt gaarne een reactie van de bewindslieden vernemen. Het is misschien verklaarbaar vanuit het gezichtspunt dat het ontwerp-Gratiewet niet fundamenteel beoogt af te wijken van de geldende gratieregeling, maar wij hebben het toch wel enigszins als een gemis ervaren dat op de meer fundamentele vragen, die altijd, ook nu, bij de regeling van het gratierecht aan de orde zijn, niet of nauwelijks is ingegaan.

RECHT VAN AMNESTIE

Alvorens nader op de regeling van het gratierecht in te gaan, zouden wij enkele opmerkingen willen wijden aan het recht van amnestie en abolitie. De abolitie, die nog wèl werd genoemd in het oude artikel 77 van de Grondwet, is uit de Grondwet van 1983 verdwenen. Wij hebben daarmee ingestemd, hoewel wij het destijds door de regering gebezigde argument, namelijk dat abolitie na 1848 nimmermeer is verleend, niet zo sterk achtten. Op dezelfde grond zou men de bepaling inzake het forum privilegiatum (art. 119) hebben kunnen laten vervallen, daar ook deze geen toepassing heeft gevonden. Het vervallen van de grondwettelijke bepaling inzake abolitie kan echter niet betekenen dat de wetgever terzake geen regels meer zou kunnen stellen. Hij kan die bevoegdheid tot het beëindigen van een aangevangen strafvervolging zelfs aan een ander orgaan toekennen. Onder de oude Grondwet kon alleen de wetgever zelf daartoe besluiten.

Ook over de amnestie veroorloven wij ons nog een opmerking van staatsrechtelijke aard. Volgens de oude Grondwet kon amnestie alleen bij wet worden verleend; volgens de nieuwe Grondwet kan dat ook krachtens de wet. Daarmee is een zekere waarborg vervallen, en de vraag is wat nog de zin is van deze bepaUng.

Zou ook zonder grondwettelijke grondslag de wetgever of een orgaan krachtens de wet niet bevoegd zijn geweest om amnestie te verlenen? Duidelijk is toch dat het hier gaat om een afwijking van de wet en zo'n daad van concrete wetgeving kan toch nimmer zonder medewerking van de Staten-Generaal plaatsheben.

RECHT VAN GRATIE

Nu terug naar het gratierecht.

Als wij dit woord gebruiken, duiden wij op het recht van degene die gratie verleent, niet op degene die om gratie verzoekt. Herkennen de bewindslieden zich in deze benadering? Wij zouden dat af willen leiden uit de opmerking in de memorie van antwoord dat het recht van gratie niet is te herleiden tot een recht op gratie. Er bestaat voor de justitiabele geen voor de rechter afdwingbaar recht op gratie. En daaruit leiden wij weer af dat gratieverlening per saldo een gunst is, hoezeer sommigen misschien ook op gevoelsmatige gronden te hoop lopen tegen deze karakterisering. Er zit naar ons besef echter niets negatiefs in besloten. Een récht op gratie is daarentegen naar ons besef een contradictio in terminis. In zoverre zitten wij, wat de karakterisering van het gratierecht betreft, met de regering op één lijn, naar wij voorshands aannemen. Vragen rijzen bij ons echter als wij verder in het karakter van het gratierecht proberen door te dringen.

Wanneer de bewindslieden op blz. 15 van de memorie van toehchting, ingaande op het historisch perspectief van het gratierecht, de situatie van het verleden kenschetsen als de tijd „waarin gratie als prerogatief van het Staatshoofd naar diens goedertierenheid werd verleend", kunnen wij de regering niet voetstoots volgen. Het gaat ons dan in het bijzonder om de woorden „naar diens goedertierenheid". Uit het vervolg maken wij op dat de bewindslieden het begrip goedertierenheid" verwarren met willekeur. Dat is in onze ogen echter een volstrekte misvatting. Het woord goedertierenheid, dat in het wettelijk jargon voorzover ons bekend, nergens een plaats heeft - begrijpelijk - is naar onze mening een term die treffend-juist het gunstkarakter van het gratierecht uitdrukt. Kun- nen de bewindslieden zich mogelijkerwijs ook in deze interpretatie vinden?

Wellicht wreekt zich hier het feit dat noch de Grondwet noch de bestaande fractieregeHng, noch ook het ontwerp-Gratiewet een definitie van gratie bevat, toch heeft zulks altijd een aantal onduidelijkheden tot gevolg.

Gratie is naar ons besef in zijn wezen een (genade-)daad van liefde tegenover het individu, maar staat niettemin in onverbreekbaar verband met de gerechtigheid.

Misschien mogen wij in dit verband wijzen op het eerste vers van Psalm 101, - een psalm waarboven het opschrift aangetroffen wordt „Hoe geregeerd moet worden". Daar worden in het eerste vers reeds de woorden goedertierenheid en recht in één adem genoemd. Dat is naar onze diepste overtuiging een juiste combinatie. En daaraan willen wij dan wel toevoegen dat begenadiging geen willekeurige daad is, maar op goede beweegredenen moet berusten. Wij kunnen ons mede daarom ook vinden in de definitie van gratie, gegeven door A. de Jong in zijn VU-dissertatie uit 1902, die onder gratie verstaat: „eene beschikking van de overheid, ten aanzien van de (vermoedelijke) overtreder der onder hare hoede gestelde Goddelijke rechtsorde, waarbij zij, uit oorzake van het onvolkomen, gebrekkige karakter van het positieve recht, of uit oorzake van het belang van staat of maatschappij, voor wat haar aangaat, geheel of ten deele de strafrechtelijke gevolgen van een of meer strafbare handelingen, hetzij zulks besta in het opheffen van verdere strafvervolging, hetzij in het opheffen of verminderen van bij vonnis opgelegde straf." Op deze definitie valt inzoverre aanmerking te maken dat zij mede het abolitierecht omvat en slechts van gratie terzake van opgelegde straffen spreekt. (De Jong was van mening dat een maatregel „onvatbaar voor gratie" was.) Waar het De Jong om ging, was dat gratieverlening - een daad van uitoefening der souvereiniteit, zoals hij zei - op een onlosmakelijke wijze behoort tot het uitoefenen van gerechtigheid in bijbelse zin. En dat is ook onze opvatting.

BEPERKING

Komend tot de bespreking van een aantal inhoudelijke punten van het ontwerp-Gratiewet, valt allereerst op dat, naast de uitbreiding van het aantal mogelijkheden waarin gratie verleend kan worden, ook sprake is van een beperking. Die beperking leest men echter nigt in de wet. Ik doel op het verschijnsel van de zogenaamde collectieve gratieverlening. Deze zal, als wij de stukken goed gelezen hebben, niet op grond van de voorliggende Gratiewet kunnen plaatsvinden, doch zal eventueel wel bij afzonderlijke wet (amnestie) kunnen geschieden. Dat lijkt ons juist, al staan wij wat ambivalent tegenover het impliciet wegvallen van de mogelijkheid van collectieve gratie - ook wel zgn. Staatsblad-gratie genoemd - bijvoorbeeld ter gelegenheid van bepaalde nationale feest-of gedenkdagen. Dit is iets wat altijd omstreden is geweest. Calvijn bijvoorbeeld was ertegen. Hij was van mening dat er niets onbetamelijker was dan het vieren van feestdagen door het straffeloos laten van de misdaad. Iemand als D.P.D. Fabius verdedigde deze praktijk, o.a. in zijn opstel in het Tijdschrift voor Strafrecht uit 1924 „Gratie als gunst".

Hij was van mening dat ook gestraften moeten kunnen delen in voor het hele volk belangrijke gebeurtenissen. Onzerzijds verwachten wij niet dat in de toekomst op dit punt gauw een wetgevingsinitiatief zal volgen. De hobbel, die het vereiste van wetgeving terzake opwerpt, zal wellicht leiden tot het in gebruik raken van dit instituut van collectieve gratie. Delen de bewindslieden deze verwachting? Van onze kant hebben wij echter geen principiële voorkeur om deze vorm van gratieverlening categorisch onmogelijk te achten.

De voorgestelde regeling bevat, als gezegd, een verruiming van de mogelijkheden tot gratieverlening, met name wat betreft strafrechtelijke maatregelen terwijl vooruitlopend op nog tot stand te brengen of nog niet van kracht geworden strafrechtelijke wetgeving elders, een aantal nieuwe mogelijkheden benut zullen kunnen worden. Uitbreiding naar tuchtrechtelijke straffen wordt, na afweging, per saldo afgewezen, voornamelijk met een beroep op de grote diversiteit in tuchtstraffen. Dat standpunt onderschrijven wij. Maar waarom is niet overwogen of ook vonnissen van de burgerlijke en administratieve rechter voor gratiëring in aanmerking zouden kunnen komen. Artikel 122 Grondwet belet dat toch niet? Wij denken ook aan maatregelen van bestuursdwang.

Artikel 78 oud van de Grondwet voorzag in de mogelijkheid van dispensatie. Zouden de bewindslieden ook aan deze vonnissen en maatregelen in dit stadium misschien nog enkele overwegingen willen wijden?

Een ander standpunt betreft de motivering van gratiebeslissingen. De Raad van State achtte het wenselijk dat beslissingen tot afwijzing van een gratieverzoek worden gemotiveerd. Wij delen die wens, óók voor wat betreft begunstigende beslissingen, waarbij is afgeweken van het advies van de betreffende rechterlijke instantie. Uit het Nader Rapport, alsook uit latere stukken blijkt dat de introductie in het wetsvoorstel van een tweetal gronden voor gratieverlening naar verwachting zal leiden tot standaardformuleringen van de motivering. Het grote aantal te

Vervolg op pagina 16 Vervolg van pagina 16

behandelen verzoeken en de daarmee gepaard gaande werklast dwingen daar welhaast toe. Toch plaatst mijn fractie hier vraagtekens, waar de bewindslieden in de memorie van antwoord en elders - terecht - sterk beklemtonen dat een gratiebeslissing sterk is toegesneden op de individuele kanten van de zaak. Het gelijkheidsbeginsel zal hier, zo concluderen wij, nauwelijks (kunnen) functioneren. In hoeverre verdraagt zich deze omstandigheid met het hanteren van standaard-formuleringen bij de afwijzing van een verzoek, zo vragen wij nog eens.

Met de overheveling van het Gratiebesluit - een algemene maatregel van Rijksbestuur - naar een wettelijke regeling hebben wij als zodanig geen moeite; ook niet met de lichte uitbreiding die aan de gratieregeling gegeven wordt. Wèl hebben wij menen te moeten wijzen op een aantal onzes inziens onjuiste gedachtengangen die dreigen in te sluipen en die hun stempel op de praktijk zouden kunnen zetten. We hebben daarbij buiten beschouwing gelaten kritiek die in de literatuur wel op het ontwerp is uitgeoefend en die neerkomt op de stelling dat het ontbreken van een toetsingsprocedure voor gratiebeslissingen zou wijzen op handhaving van willekeur en het ontbreken van rechtsbescherming. De regering gaat die weg niet op.

Ze zou ook uitzichtloos zijn; de slang zou in zijn eigen staart bijten. Ons stelsel zou dolgedraaid raken. Voor een rationalistisch ingesteld systeem is zoiets onbevredigend. Maar onze bijdrage heeft hopelijk duidelijk gemaakt dat wij er wat de verlening van gratie betreft, niet uitkomen door enkel bij rationele, menselijke doctrines te zweren, net zo min als dat bij bestraffing mogelijk is. Aan straf en gratie beide zal altijd behoefte blijven bestaan, hoe flexibel en gedifferentieerd ons stelsel van strafrechtspleging ook is.

ABONNEMENTSGELD HALFJAAR 1987 TWEEDE

In De Banier d.d. 18 juni jl. heeft u onder „Van het Partijbureau" kunnen lezen dat u toen binnen enkele dagen zou worden toegezonden de acceptgirokaart voor de betaling van uw abonnementsgeld over het tweede halfjaar. Wellicht heeft u zich er over verbaasd dat de beloofde girokaart niet kwam. Door verschillende omstandigheden is bij onze abonnementenadministratie helaas vertraging ontstaan waardoor u nu pas kort geleden deze girokaart hebt ontvangen.

Omdat toezending ruim een maand later heeft plaatsgevonden dan normaal stellen wij het des te meer op prijs dat u zo spoedig mogelijk betaalt. waarvoor bij voorbaat onze dank.

In dezelfde envelop is u toegezonden een girokaart voor een overbetaltng. Verreweg de meeste abonnees hebben de goede gewoonte om naast het abonnementsgeld (tot een bedrag van twintig gulden) een overbetaling te geven. Over het jaar 1986 is aan overbetalingen ruim ƒ 28.000, - ontvangen. Wi] zouden het zeer op prijs stellen dat tenminste dit bedrag aan overbetalingen in 1987 zou worden gegeven.

Ondanks prijsstijgingen is de abonnementsprijs vele jaren ongewijzigd gebleven. Wij hopen dan ook dat het „tekort" kan worden bestreden uit de overbetalingen. Van harte aanbevolen! GIESSENLANDEN

Per 1 januari 1986 zijn zes Alblasserwaardse gemeenten samengevoegd tot één gemeente. Het betreft de plaatsen Arkel, Giessenburg, Hoogblokland, Hoornaar, Noordeloos en Schelluinen. De naam van de nieuwe gemeente is Giessenlanden.

Nu waren er slechts in twee van genoemde plaatsen SGP-kiesverenigingen, te weten in Giessenburg en in Noordeloos. Omdat er binnen de nieuwe gemeente meer dan één plaatselijke kiesvereniging was, ontstond er per 1 januari 1986 bovendien een gemeentelijke kiesvereniging als overkoepelend orgaan. Dit ingevolge artikel 6 van de Statuten.

Door middel van ledenwerving kreeg men nieuwe leden, ook in de vier andere plaatsen. De moeilijkheid ontstond bij welke plaatselijke kiesvereniging deze nieuwe leden lid moesten worden, bij Giessenburg of bij Noordeloos. De gemeentelijke kiesvereniging Giessenburg heeft nu besloten van deze twee plaatselijke kiesverenigingen er één te maken. De kiesverenigingen van Giessenburg en Noordeloos zijn dientengevolge samengevoegd tot één kiesvereniging Giessenlanden.

Het totaal aantal plaatselijke kiesverenigingen daalt dientengevolge van 287 naar 286.

Dit besluit heeft wel tot gevolg dat hun stemrecht op meerdere vergaderingen gehalveerd wordt. In lid a van artikel 12 van het Algemeen Reglement staat: „Elke plaatselijke kiesvereniging vaardigt twee stemgerechtigde leden af naar de vergaderingen van de statenkringvereniging, van de provinciale vereniging alsmede naar de algemene en huishoudelijke vergadering".

Giessenlanden had tot nu toe op meerdere vergaderingen vier stemmen en in het vervolg maar twee.

Door het Partijbureau wordt steeds geadviseerd bij gemeentelijke herindelingen de bestaande plaatselijke kiesverenigingen te handhaven teneinde elke plaats waar zich een kiesvereniging bevindt haar stemrecht op meerdere vergaderingen te laten behouden.

Wat nu in Giessenlanden heeft plaatsgevonden moet daarom wel een uitzondering blijven op de regel. J. Pijl

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juli 1987

De Banier | 20 Pagina's

Gratiewet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juli 1987

De Banier | 20 Pagina's