Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wij lazen voor u...

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wij lazen voor u...

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er zijn van die markante figuren die altijd in de herinnering van mensen blijven bestaan. Als we ons even beperken tot belangrijke personen op het politieke terrein, dan springen de namen van Thorbecke, Groen van Prinsterer en Kuyper eruit. Andere figuren blijven in de schaduw, zoals bijvoorbeeld A- lexander Willem Frederik Idenburg (1861-1935). Idenburg was anti-revolutionair staatsman. In zijn leven heeft hij verschillende belangrijke posten bekleed. Na een jarenlang verblijf in Nederlands-Indië, werd hij in 1901 kamerlid. Spoedig daarna -in 1902- werd hij minister van koloniën tot 1905, waarna hij gouverneur van Suriname werd. In1908 werd hij voor de tweede maci minister van koloniën, opnieuw voor een korte periode. In 1909 werd hij gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Dat zou hij blijven tot 1916. Na zijn terugkeer in Nederland zou hij nog eenmaal ministervan koloniën worden. Zijn laatste periode in de actieve politiek was zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer van 1920 tot 1924. Deze kort geschetste politieke levensloop laat zien dat Idenburg een vooraanstaand politicus was, niet alleen in eigen kring, maar ook daarbuiten. Hij was bovendien een man van een uitgesproken christelijke levensovertuiging. In zijn hele handel en wandel kwam zijn afhankelijkheid jegens God tot uitdrukking, hlij leefde ook in het besef dat hij schuldig was jegens God en dat tegenover Gods trouw altijd de ontrouw van de mens stond. Deze gedachten liepen als een rode draad door zijn leven heen. Die rode draad vinden wij ook terug in een brief die Idenburg aan zijn vrouw schreef op 9 mei 1915, waarin hij terugblikte op zijn periode van gouverneur-generaal in Indië.

'Er heeft zich den laatsten tijd weder een groot gevoel van onvoldaanheid van mij meester gemaakt. Als ik terugzie op die meer dan 5 jaren die achter liggen, dan vind ik de vrucht zoo heel gering. Heeft God mij dan in de steek gelaten? Ik had zeker niet verdiend dat Hij mij tot een zegen zou stellen of dat Hij invloed ten goede van mij zou doen uitgaan. Maar zal Hij dan toelaten dat Zijn naam om mijnentwil gelasterd wordt; dat men met recht zal zeggen: die Christel, g.g. was een prul, bracht de zaak niet vooruit? De broeders zijn ontevreden over mij -althans dat vermoed ik- omdat ik hun niet genoeg ter wille ben geweest. En zij hebben daarin misschien gelijk: ik kan niet alle sprongen meemaken die vele broeders voor noodig achten. En wat ik deed trekt in Chr. kringen niet de aandacht. Daarover klaag ik allerminst, want ik ben voor niets zoo bang als voor ophef van dingen op Chr. gebied. Dan komt Satan dadelijk er gif in strooien."

Naar aanleiding van een artikelenserie over de anti-revolutionair L.W.C. Keuchenius (van 1888 tot 1 890 minister van koloniën) komt Idenburg in een brief van 1 3 februari 1916 -hij staat dan op het punt terug te keren naar Nederland- aan zijn vrouw tot een vergelijking met Keuchenius. (Keuchenius werd wegens zijn christelijke levensovertuiging in 1 890 door de Eerste Kamer naar huis gestuurd.) Idenburg; "Als ik dit zoo lees en overdenk, wat voel ik mij dan klein en ontrouw, liefste Elise. Mijn karakter is zoo heel veel anders en daardoor ben ik zoo flauw, zoo flauw, dat ik wel vrees dat ik mijn Heer verloochen in mijn ambt. Ik maak mij wijs dat men de parels niet voor de zwijnen moet werpen en dat dit speciaal geldt waar men staat tegenover een Mahomedaansche bevolking wier geloofshartstocht zoo licht door de vijandige Europeesche pers wordt opgezet - maar heb ik mij dat niet gemakshalve wijsgemaakt? Ik heb mij voorgehouden dat het ambt van een overheidspersoon in een land met gemengde bevolking een andere is dan dat van den dienaar des Evangelies - maar is dergelijke uitvinding niet eigenlijk een blinddoek dien ik mij voor houd en die mij belet om mijn juisten plicht te zien.

- Als ik denk aan Keuchenius dan voel ik mij zoo klein, zoo ontrouw, zoo onnut; als die dienstknecht in de gelijkenis die zijn eene talent in den zweetdoek verborg en die daarom werd buitengeworpen. God had mij zoo veel toevertrouwd en wat heb ik daarmede gedaan? Boven dat artikel staat 'Van Keuchenius tot Idenburg'.

Wat is dat beschamend om mijn naam daar naast dien van Keuchenius gedrukt te zien. De trouwe belijder naast den halven slappeling I Ik voel zoo juist door die combinatie hoeveel ik te kort kom. Wie weet welke kracht er zou zijn uitgegaan van Buitenzorg [dat is de residentie van de gouverneur-generaal in Nederlands-Indië, PvV] deze volken ten goede, den Naam des Heeren tot eer als hier Keuchenius was geweest, in mijn plaats. Ik voel mij werkelijk diep beschaamd als ik denk aan Keuchenius. Ik heb toch al een zeer onvoldaan gevoel; ik voelde mij toch reeds zoo veelzijds ontrouw. Maar deze nevenschikking van die twee namen ontneemt mij elke voldoening. Ja, ik vrees zeer dat deze jaren zeer, zeer tegen mij zullen getuigen. - Ik mag niet zeggen: waarom heeft God mjl hier geplaatst, mij, zoo ongeschikt, zoo zwak, zoo ontrouw. God antwoordt niet van Zijn daden en Hij plaatste mij hier. Hij had als Schepper alle recht op mij en als Herschepper heeft Hij nog bijzondere rechten. Ik had te doen wat Hij wilde. En ik ben verantwoordelijk. Maar laat mij zoo niet doorgaan. Jij kunt er ook niets aan doen. En het is ten slotte alles genade. Het eene talent dat ter eere Gods ik ontving en de tien, die Keuchenius werden geschonken. Of is het omgekeerd: had Keuchenius éen talent waarmede hij gewoekerd heeft en dat daardoor zoo veel vrucht droeg en had ik er tien die ik verborg en onnut deed zijn? Het zijn wel diep verootmoedigende gedachten. [...] Ik kan vrees ik maar zoo weinig meer goed maken. Men denkt dat ik nog wel wat in het politieke leven zal presteeren, maar ik betwijfel het zeer. Mijn lichaam is eigenlijk óp. Ik ben verbruikt."

(Bron: J. de Bruin en G. Puchinger (ed.j, Briehv'issellng Kuyper- Idenburg (Franeker 1985], pp. 124-125, noot 157.)

P. van Vugt

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1998

De Banier | 32 Pagina's

Wij lazen voor u...

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1998

De Banier | 32 Pagina's