Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BELIJDENIS VAN ZONDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BELIJDENIS VAN ZONDE

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 51:6a: “Tegen U, U alleen heb ik gezondigd.”

IEDER mensch uit den gevallen Adam door een natuurlijke geboorte voortgekomen, heeft zonde. “Wij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods.” Zonde is ongerechtigheid; ze is een overtreding van Gods heilige Wet. Ze is een God-onteerend en verdoemelijk kwaad. “De zonde is uit den duivel.” Satan had gezondigd en had geen rust voor den rechtgeschapen en gelukkigen mensch ook had gezondigd, ja, in en met hem het gansche menschelijke geslacht. Er is zonde van nalatigheid en bedrijf; de mensch zondigt met gedachten, woorden en werken. De zonde, als een vreeselijke onreinheid kleeft aan in de heiligste verrichtingen. Dat smart en bedroeft het hart van de mensch die God kinderlijk vreest.

Daar de zonde door den hoogsten Wetgever was verboden, heeft ze den toorn des Almachtigen ontstoken. Hoe vreeselijk is die toorn gebleken in den loop der eeuwen. Hoe kunnen wij Gods verbolgenheid overal zien in Zijn straffende gerechtigheid. Het zwaard van Gods straffende gerechtigheid hangt over het menschdom en daalt pijnlijk neer, hoewel God nog in den toorn des ontfermens gedenkt.

In het ontzettende lijden en sterven van Christus als Borg in de plaats der Zijnen, zien wij wat Gods toorn is. Wij roepen uit met den man Gods Mozes: “Wij vergaan door Uwen toorn, en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt. — Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uwe verbolgenheid naardat Gij te vreezen zijt?” Ps. 90:7, 11.

Welgelukzalig de zondaar die bedekkend en vrij-verklaard begrepen is in Christus en Zijn gerechtigheid, die zal steeds een rechtvaardig Vader ontmoeten en niet een rechtvaardig Rechter, Die in toorn dreigt te verslinden. Een rechtvaardig Vader, Die nog wel toornt maar als Vader; niet ter verslinding maar ter heiliging; toornt, maar waarop de omhelzing volgt: “Ik dank U, HEERE, dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij.” Jes. 12:1.

Heeft de mensch tegen God gezondigd, hoe noodzakelijk met oprechte belijdenis van schuld en zonde tot Hem te komen. Wij denken om den verloren zoon die tot zijn vader terugkeerde. Het is niet noodig om naar een priester of hooger geestelijke te gaan met belijdenis van zonde. De aangewezen en beste weg is, om rechtstreeks naar God te gaan tegen Wien de zonde bedreven is.

Dat deed David, door de genade aan zijn ziel verheerlijkt. Het is de krachtige en heerlijke genade Gods, zoo zoet voor het arme en verslagene zondaars-hart, die los maakt van de zonde en met bedreven zonden in oprechtheid tot God doet gaan, bij Wien (in Christus) veel vergeving is, opdat Hij gevreesd wordet.

Het was niet de eerste keer, dat David met deze belijdenis voor het aangezicht des Heeren verscheen. Hoe menigmaal reeds had hij, sinds het Goddelijk licht in de duisternis van zijn hart had geschenen, de zonde voor God moeten belijden. Troostrijke gedachte, voor de zich schuldig kennende pelgrim, dat een oprecht schreiend en belijdend zondaar altijd welkom is bij een genadig en barmhartig God in Christus Jezus. Het kan zijn dat het kind des Heeren er verlegen onder wordt, om gedurig met belijdenis van zonde voor het aangezicht des Heeren te komen, en in dezen veroordeeld en onvrijmoedig terugdeinst; maar waarlijk! men kan nooit te dikwijls tot Hem komen, Die gezegd heeft: “Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” God Zelf heeft een Fontein geopend voor het Huis van David en de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en de onreinigheid, om daarin gedurig gewasschen en gereinigd te worden.

Nu had David zwaar gezondigd, zwaar gezondigd na ontvangene genade. Zijn oogen waren geopend voor de grootheid van zijn kwaad, toen de profeet Nathan hem had toegeroepen: “Gij zijt die man!” En David werd de man voor Gods aangezicht, die zwaar had gezondigd. David, de koning Israëls, die rijk gezegende en begenadigde had gedaan wat kwaad was in Gods oog. O, die zonde bedreven in zijnen begenadigden staat! Nog wordt het ervaren door ’s Heeren kinderen, dat de zonden bedreven in den genadestaat smartelijker en bitterder voor hun ziel zijn, dan die bedreven werden in een onbekeerden staat. Vooral die zonden, doen hen bij tijden het hoofd van schaamte buigen. Die vooral doen hen met Petrus bitter, ja zeer bitterlijk weenen.

David had zwaar gezondigd, maar hij kwam met zijn zonden op de rechte plaats: “Tegen U, U alleen heb ik gezondigd.” God had de zonde verboden, Hij had de zonde gezien, Hij alleen kan vergeven in Christus, het ware zond- en schuldoffer voor Gods aangezicht. In oprechtheid belijdt hij alles en verborg geen kwaad dat in hem werd gevonden. Hij haat de zonde, die hem voorheen zoet en lief was. Zijn schuldige en schreiende ziel dorst naar vergeving: “Verberg Uw aangezicht van mijne zonden, en delg uit alle mijne ongerechtigheden.” Hij smeekt dat God zijn tranen droge en zijn beroerde hart met Zijn vrede weer vervulle: “Doe mij vreugde en blijdschap hooren; dat de beenderen zich verheugen die Gij verbrijzeld hebt.” Het moet weer worden bij David: Ellende, verlossing en dankbaarheid, opdat een genadig en barmhartig God verheerlijkt worde, en andere schuldige en weenende zondaren moed scheppen uit zijn behoudenis. Zoo ontving David, na oprechte belijdenis, vergeving van zonde:

“’k Bekend, o HEER, aan U oprecht mijn zonden; ’k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden;

Maar ik beleed, na ernstig overleg,
Mijn booze daan; Gij naamt die gunstig weg.”

Hoe noodig, dat ieder zondaar met deze oprechte belijdenis tot den Heere komt: “Tegen U, U alleen heb ik gezondigd.”

Velen komen nooit tot een belijdenis van zonde. Men wil van geen zonde en schuld hooren. Men smoort de stem van het geweten. Anderen belijden dat zij gezondigd hebben, maar blijven met al hun belijden vast aan de zonde en komen eeuwig om. In gevaar, in grooten nood, wanneer dood en eeuwigheid voor oogen stond, heeft menigeen beleden: “Ik heb gezondigd.” Laten wij denken om de volgende personen: Aan Farao—Hij sprak tot Mozes en Aaron: “Ik heb mij ditmaal verzondigd: De HEERE is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloos.” Ex. 9:27. Aan Bileam—“Toen zeide Bileam tot den Engel des HEEREN: “Ik heb gezondigd.” Num. 22:34. Aan Saul—Toen zeide Saul tot Samuël: “Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN Bevel en Uwe woorden overtreden heb.” 1 Sam. 15:24. Aan Judas—Hij riep uit; “Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed.” Matth. 27:5.

Uit deze gevallen blijkt, dat niet allen de zonde belijden als David en ’s Heeren oprechte volk. Een oprechte belijdenis van zonde vloeit voort uit een verlicht en oprecht gemaakt hart door den H. Geest. Zonde is zonde geworden: een gruwelijk en walgelijk onrein vuil. Het God-onteerende en zielverwoestende van de zonde wordt ingezien. Geestelijke smart en oprecht leed vervult het hart, daar men niet alleen tegen een heilig en rechtvaardig, maar ook tegen een goedertieren en barmhartig God gezondigd heeft. Men begint de zonde te haten, te laten, te bestrijden en het is de gedurige bede: “Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.” Zoo wordt Psalm 51 met David doorleeft. Zoo wordt de schuldige en weenende David verstaan en bij aan- en voortgang uitgeroepen: “Tegen U, U alleen heb ik gezondigd.” Een zoogenaamde kleine zonde wordt groot, o zoo gruwelijk groot, wanneer God ze plaatst in het licht van Zijn aanschijn. Dan is het Evangelie-geklank zoet en troostrijk voor de beroerde ziel: “Vrede, vrede, door het bloed des Kruises.”

Wat neemt de zonde nog steeds toe onder de menschen-kinderen, niettegenstaande dat God uit den hemel alom Zijn heilig misnoegen daarover openbaart. Wat hoort men weinig de ware zielekreet en benauwde uitroep: “Tegen U, U alleen heb ik gezondigd.”

Lezer! was het reeds uw oprechte belijdenis bij aan- en voortgang? O, alleen dan kunt en moogt gij verwachten dat een gaarnvergevend God in Christus u zal toeroepen: “Ik, Ik ben het die uwe overtredingen uitdelg om mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet.”

Welzalig hij die met David den blijden lofzang mag aanheffen:

“Zoo ver het West verwijderd is van ’t Oosten, Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten, Van ons de schuld en zonden weggedaan.”

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1936

The Banner of Truth | 6 Pagina's

BELIJDENIS VAN ZONDE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1936

The Banner of Truth | 6 Pagina's