Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN BRIEF

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN BRIEF

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mei, 1938

Geliefde Vriend in den Heere:

Zoo mag ik met vrijmoedigheid schrijven, daar gij toch door de krachtdadige werkingen van Woord en Geest zijt afgesneden van den eersten Adam, en overgebracht in den tweeden Adam, Christus Jezus, den Heere uit den Hemel. Hoe vreeselijk voor een mensch begrepen te zijn in den gevallen Adam door de Godsverlating en gebondenheid aan de zonde, en dies ook aan dood en hel. Deze zaken kunnen immers niet gescheiden worden, en daarom zoo vreeselijk. Is een zondaar nog zonder geestelijke verbinding aan Christus, is hij nog een vreemdeling van Christus Geest in het hart, hij is nog dood door de misdaden en de zonden, Efeze 2:1. Hij leeft de zonde en niet Gode; hij wandelt naar het vleesch en niet naar den Geest.

In mijn eertijds besefte ik niet welk eenen vreeselijken en gevaarlijken staat dit is. Hoe geestelijk dood, hoe blind is toch een zondaar van nature! Toen ik gerust in de zonde leefde, toen ik voor zekeren tijd uit kracht van een ziekbedsbekeering wat uitwendig vroom leefde en ik al wat goeds van mij zeiven ging denken,—toch steeds nog afgescheiden van Hem Die is de Opstanding en het Leven. Wat kan er veel consciëntie-onrust en uitwendige vroomheid zijn, en dan toch nog vervreemd zijn van het leven in en uit Christus.

Wat een verandering in- en uitwendig, toen ik naar het eeuwig welbehagen des Vaders een nieuw schepsel werd in Christus Jezus, om dan door de overtuigende, ontdekkende en ontgrondende werkingen des Heiligen Geestes, geen rust te hebben totdat ik daar de troostrijke verzekering van had en kon roemen met Paulus: “Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest.”

Door genade mag ik nu het groote onderscheid kennen tusschen een nieuw schepsel in Christus te zijn, en daar de bewustheid en volkomene zekerheid van te hebben. Ik kan het zoo verstaan, dat een pasgeboren kindeke in Sion of die als een onwijs kind (gelijk Efraim, Hosea 13:13), kortere of langere tijd in de kindergeboorte bleef staan, met vele twijfelingen en slingeringen te kampen heeft, namelijk, of hij Wel waarlijk in Sion geboren is en den Geest van Christus deelachtig is. Hoe menigmaal wordt de benauwde vraag gedaan: “Ben ik waarlijk een van Gods ware volk; ben ik wel op het smalle hemelpad; is het goede werk wel in mij; hoe zal ik nog eens tot de zekerheid van mijne zaligheid geraken; enz.” Het is een voorrecht en goed teeken wanneer een ziel met al deze verontrustende vragen en bekommeringen aan de voeten van Jezus mag komen, en gedurig met de discipelen vragen: “Heere, vermeerder ons het geloof,” dat geloof dat de ziel niet doet rusten totdat men Christus heeft mogen aanschouwen? — Neen, maar totdat men Hem ook bezit als schuldovernemenden Borg en Middelaar en men door Christus en Zijn gerechtigheid mag blikken in het aangezicht des vauers, en getuigen door den Geest der taepasring: Abba, Vader!

Het is een bijzonder kenmerk van hem die uit den dood overgegaan is in het leven en een nieuw schepsel in Christus geworden, om nu een tweemensen te zijn en een strijd te kennen tusschen vleesch en geest. Zoodra de levendmaking plaats grijpt, begint die strijd. Ik kan mij nog goed herinneren wanneer die strijd begon, hoewel in dien strijd, die reeds vele jaren duurde, en door de lessen van mijn goede Leermeester, vele zaken mij duidelijker geworden zijn. Ik kon soms in het begin niet dat onderscheid zien, tusschen ouden en nieuwen mensch. Somtijds deed de oude mensch met al zijne begeerlijkheden en bewegingen zich zoo vreeselijk gevoelen, dat ik wel vreesde nog niets anders te bezitten en nog was als voorheen. Hoe de zonde zich echter ook roerde, ze te bedrijven kon ik niet en ze was mij een last. Met Paulus kon gezegd worden: “Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?“

Ik ben er van verzekerd, dat ieder kind des Heeren door de onderwijzingen des Heeren en door oefening in dien strijd, meer onderscheidene kennis zal ontvangen van ouden en nieuwen mensch. Gaarne mag ik Romeinen 7 lezen en herlezen. Neen, de vroegere Saul van Tarsen met al zijn uitwendige vroomheid kende niets van een tweemensen en een tweestrijd; maar na zijn levendmaking kon hij Rom. 7 schrijven. In dat hoofdstuk ontmoeten wij Paulus als een geleerd scheikundige.

Hoe zwaar en pijnlijk was die geestelijke strijd! De oude mensch was een echte vijand en tegenstander van den nieuwen mensch. Als hij het goede wilde doen, lag het kwade hem bij. Zoo moest het goede dat Gode welbehagelijk is, verhinderd worden. En verloor die gevaarlijke vijand het nu maar altijd, maar hij wint het nog al eens (en toch weer niet). Dat leidt dan weer tot schuld en smart bij het kind des Heeren.

Paulus kon echter in oprechtheid des harten getuigen: “Zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont.” Hoe moedig en heilig mocht Paulus in de kracht des Heeren dien inwendigen strijd voeren, hebbende een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch ter heiligmaking. Neen, Paulus was geen dienstknecht der zonde meer, hoewel zijn bedorven vleesch der zonde dienstbaar bleef totdat hij daar voor goed van verlost werd. Daarop ziende, kon hij met vrijmoedigheid en in waarheid getuigen: “Zoo dan ik zelf dien wel met het gemoed de Wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde.”

Dat het Paulus niet aangenaam was steeds inwendig zulk een echte Mr. Kwaad, een bittere vijand van alle heiligheid en gerechtigheid, zoo’n tegenstander en onreine te moeten omdragen, doet hij ons hooren in dezen uitroep: “Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere.” Gelukkige Paulus, hij dankt nu reeds den Heere voor zijne toekomstige verlossing.

Die verlossing is hij nu reeds lang deelachtig. Hij is in zijn hoop en verwachting niet beschaamd geworden. De Heere zal ook de begeerte des rechtvaardigen geven.

O, geliefde Vriend! wat zal die verlossing groot zijn. Onbegrijpelijk heerlijk! In die verlossing zullen allen deelen die hier gedurig over zich zelf moesten klagen maar roemen in den Heere.

Dat wij in de kracht des Heeren moedig mogen strijden den tijd die nog overig is. De Koning wil slechts hebben dat Zijne onderdanen hier op aarde een korten tijd zullen strijden en een verdrukking hebben van tien dagen, en dan neemt Hij ze op in het land van eeuwige triomf en gejuich. Dat we in den strijd veel mogen zien op de kroon. Ja, die zal de Koning geven aan allen die Zijn verschijning hebben liefgehad. Dat Hij veel aan u verschijne en gij dus gedurig den Koning moogt zien in Zijne schoonheid. Dat is de wensch en bede van uw reizende metgezel.

Zijt met allen die Sion beminnen, gegroet. Een strijder waar den troon des satans is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 1938

The Banner of Truth | 6 Pagina's

EEN BRIEF

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 1938

The Banner of Truth | 6 Pagina's