Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET JOODSCHE MEISJE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET JOODSCHE MEISJE

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(vervolg)

“Hij zal,” dus eindigde zij, “het begonnen werk heerlijk voleindigen. Wat ik om Zinentwil moet verlaten, dat zal Hij mij honderdvoudig terug geven. Zijn vrede zal Hij mij vermeerderen en mij in het ongeluk troosten en rustig maken. Daarom vrees niets, beste moeder! Hij, Die voor mij is, is sterker dan zij, die tegen mij zijn.”

IV.

VERGEEFSCHE POGINGEN

Het gesprek der moeder en de belijdenis der dochter werd spoedig aan de overige leden der familie bekend. Hoezeer een ieder hunner zich beijverde om dit gesprek op een wijze mede te deelen, waardoor de hoogmoed der Joden zoo min mogelijk gekwetst kon worden, zoo kon men toch niet loochenen, dat Rebecca’s afval een ontwijfelbare daadzaak was. Ja, Rebecca was een christin, trots alle beroemde voorvaderen, wier namen als trouwe Joden in den stamboom prijkten, en trots het lijden en de verwenschingen, die deze ten gevolge moest hebben. En dat had zij openhartig aan haar moeder bekend. De oude Eleasar, in de eer van zijn geslacht op het diepst gekrenkt, wilde thans van geen milde maatregelen hooren. Alle tranen der moeder veranderden niets aan het besluit.

“Ik was tot hiertoe te zwak,” zei hij met den indruk der diepste smart, “ik had niet moeten toegeven, dat zij zich vermengde met vreemden, waardoor haar gelegenheid geboden werd, om de leer onzer vijanden te hooren. De God Israels heeft mij voor mijn ontrouw gestraft, en de smart over deze harde tuchtiging zal mij in het graf volgen. Maar, wie gezondigd heeft, moet zijn boozen weg verlaten,” voegde hij er met een vasten strengen toon bij. “De tijd der zwakheid is thans voorbij. Spaar de roede niet voor uw kind, heeft de wijste onzer koningen gezegd; en —zoo waar God leeft—ik zal haar niet sparen.”

Wat vermocht hier de arme Hanna? Haar tranen verweekten het hart des ouden niet. Het besluit stond vast: Rebecca uit de school te nemen en haar op een dakkamertje op te sluiten. Hier moest zij zich aan de strengste levenswijze onderwerpen en slechts de terugkeer tot het Jodendom was de voorwaarde harer bevrijding. Welk een wonderlijke soort van bekeering, die geen andere bewijzen heeft dan water en brood en gevangenis!—Doch laat ons den oude Eleasar niet te hard beoordeelen. Hebben het, volgens de geschiedenis, zoogenaamde christenen het niet even zoo gemaakt?

Nauwelijks was Rebecca in haar gevangenis of de welmeenende rabbijn Jonathan bood zich aan om haar te bezoeken en nog eens door een ernstig woord te beproeven, haar hart tot terugkeer te bewegen. De goede man stelde nog immer een vast vertrouwen op de kracht zijner bewijsgronden, bijzonder daar de kleine ze niet vermocht te wederleggen en naar zijn meening gaarne zulke dwalingen verlaten zou, die haar niets dan lijden en ongeluk berokkenden. Zijn berekeningen waren, menschelijk gesproken, niet ongegrond; maar het was voor hem verborgen, dat dikwijls de eenvoudigheid van een geloovige ziel het verstand der wijzen dezer eeuw vermag te beschamen en dat God Zich ook van de mond der kinderen bedient om de zaak Zijns Evangeliums te verdedigen.

Rebecca ontving van het voornemen des rabbijns bericht. Zij wist wel, dat deze schriftgeleerde in de wetenschappen zeer ervaren was en van brandenden ijver voor het jodendom blaakte; maar zij herinnerde zich ook, dat de jonge David den machtigen Goliath terneer sloeg, dewijl hij in vertrouwen, niet op zijn eigen, maar op Gods kracht verscheen. Zij herinnerde zich, dat de Heere Jezus Zijn discipelen heeft bevolen: “Wanneer zij u overleveren, zoo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult, want het zal u in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult. Want gij zijt het niet, die spreekt, maar ’t is de Geest des Vaders, Die in u spreekt.“ (Matth. 10:19 en 20). “Daarom kan ik getroost het einde dezer redeneering afwachten,” zeide zij, “de geest der dwaling zal het getuigenis des Geestes niet overwinnin.”

De rabbijn trad binnen en begon de onderhandeling met een geleerde aanprijzing der waarheid van het jodendom. Rebecca hoorde hem met opmerkzaamheid aan, zonder hem in de rede te vallen, ofschoon hij yelerlei smaad tegen het christendom er onder, mengde. Hij prees tevens zeer; aan de verdienste door eigen werken (eigengerechtigheid) en drukte zijn verwachting uit, dat de Mozaische wet eeuwig zou voortduren, ter wijl hij de leer van Jezus een. ketterij noemde, wier aanhangers de plaats der booze engele in-namen. Toen hij geeindigd had begon het meisje op zachten toon: “Eerwaarde rabbi, ik ben te ongeschikt om uwe geleerde verhandeling te kunnen volgen. Intusschen is het mij opgevallen, dat gij de meeste bewijzen welke gij aanvoert, aan den Talmud en de verklaringen der schriftgeleerden ontleend hebt, en dat gij, hoe zelden gij ook uit den Bijbel een plaats aanvoert, die toch steeds met uwe uitlegging begeleid hebt, om ze met uwe verwachtingen in overeenstemming te brengen. Doch veroorloof mij een vraag: “Hebt gij zelf het Nieuwe Testament gelezen?” De rabbijn verstomde voor een oogenblik, toen hij bemerkte, welke wending het gesprek nam. Hij was er wel op voorbereid geweest om voor het ongeletterde kind zijn gansche geleerdheid uit te kramen; maar deze vraag kwam hem gansch onverwachts. Echter bekende hij, dat hij het Nieuwe Testament niet gelezen had, dewijl het vol leugen is.

“Hoe echter,” voer de jonge dochter voort, “kunt gij datgene veroordeelen, wat gij niet onderzocht hebt? Ik verwerp niets, wat ik niet ken.”

De rabbijn wilde haar in de rede vallen, doch zij voer voort: “Laat mij uitspreken, gelijk ik ook u heb laten doen. Gij hebt het Nieuwe Testament niet willen lezen, en dit alleen verklaart mij uwe veroordeelen, uwe verachting van het christendom. O, hadt gij dit boek met een begeerig en ootmoedig hart gelezen, hadt gij God gebeden, uw verstand te verlichten, gewis gij zoudt thans zelf een christen zijn en God prijzen, dat Hij u vrijheid, vrede en vreugde geschonken heeft.”

Ten hoogste over het woord van het kind verstomd, zweeg de rabbijn een langen tijd. Daarop echter beijverde hij zich aan het gesprek een andere wending te geven, voerde uit den Talmud meerdere plaatsen aan, die tegen Jezus van Nazareth getuigden, en, daar Rebecca in een onafgebroken stilzwijgen volhardde, sprak hij tot haar: “Gij antwoord niet, mijn kind! Zou ik zoo gelukkig zijn een heilzaamen indruk op uw hart gemaakt te hebben?”

“Ik bid in dit oogenblik voor u,” hernam het meisje, zacht en bescheiden. “Ik smeek tot God, dat Hij de oogen uws verstands voor Zijne openbaring opene; want ik zie heden meer dan immer de nietigheid der menschelijke wijsheid in, die voor u den kujl graaft, waarin gij vallen zult. Ik ben een ongeleerd kind, maar desniettemin bezit ik een getuigenis, dat krachtiger spreekt dan de geleerdste verklaringen van alle rabbijnen, en dat mij zekerder leidt dan uw veel vermogend verstand; het is het getuigenis des H. Geestes, waardoor ik weet, dat ik een kind Gods ben.”

(Wordt vervolgt)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1941

The Banner of Truth | 16 Pagina's

HET JOODSCHE MEISJE

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1941

The Banner of Truth | 16 Pagina's