Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

CHRISTUS DE OVERVLOEIENDE FONTEIN DER ZALIGHEID

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

CHRISTUS DE OVERVLOEIENDE FONTEIN DER ZALIGHEID

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Corinthe 1:30, 31: “Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing; opdat het zij gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere.”

ZEER vernederend voor den hoogmoedigen en voornamen mensch in en naar de wereld, zijn de handelingen van den hoogen en souvereinen God, zooals Paulus daarop doelt in de verzen die voornoemde woorden voorafgaan. God stelt er Zijne eer in om Zich te verheerlijken in hetgeen laag en nietig is. Daarop ziende, schrijft Paulus aan de tot God bekeerde Corinthiërs: “Gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen; maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zoude; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zoude beschamen; en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zoude beschamen; en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zoude maken; opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem.”

In deze woorden schittert de Hoogheid, de Sou-vereiniteit van het Opperwezen. En hoe past het ieder mensch in vereeniging met Gods wil, voor Hem te buigen; Hem recht en gerechtigheid toe te kennen. Dat is echter onmogelijk voor de hoogmoedige en diepbedorven natuur des men-schen, zooals ze voorkomt uit een gevallen Adam. Dat is een heerlijke verzelfsheid, indien we door Geesteslicht in diepe vernedering geleid, met David moeten getuigen:

“k Heb tegen U, ja U alleen, misdreven;
Uw wil en Wet, hoe heilig, stout versmaad.
Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog;
Dies ben ik, HEER, Uw gramschap dubbel waardig;

’k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog;
Uw doen is rein, Uw vonnis gansch rechtvaardig.

Wat staat een nietig mensch, een nietig stof, op tegen den Allerhoogsten God, Die zijn Maker is. Maar terecht schreef Paulus aan de Romeinen: “Maar toch, o mensch! wie zijt gij die tegen God antwoord? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht óver het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere en het andere ter oneere?” Rom. 9:20, 21. Welgeluk-zalig zij die, door genade, al Gods doen en laten mogen beamen. Die zullen God eeren. Dit mocht Job betrachten, toen hij in smartelijke beproeving uitriep: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen: de naam des HEEREN zij geloofd.”

Paulus wijst op de wonderlijke handelingen Gods met Zijne Kerk in de eeuwigheid en in der tijd, opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem. Al zulk een roem is ijdel. Dat had Paulus goed geleerd. In het Goddelijke werk der zaligheid, valt de mensch met het zijne er geheel buiten. Het werk der zaligheid is van begin tot einde, een werk van God Drie-eenig; opdat Vader, Zoon en H. Geest, alle eer, aanbidding en dankzegging tot in alle eeuwigheid zal toegebracht worden. In den hemel zingen ze: “De lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid! Amen.” Openb. 7:12.

Paulus ontsluit een heerlijk Evangelie voor de Corinthiërs en de Kerke Gods door alle eeuwen heen, in de woorden waarover we wat nader be-geeren te handelen. Een Evangelie dat ook diep vernederend is voor den hoogmoedigen en verwaanden mensch—een ikgod. In dat Evangelie is het: De mensch het niet, en God het al. Geen wonder dat het van ouds al een ergernis was voor hoogmoedige eigengerechtige Joden, en een dwaasheid voor trotsche wetenschappelijke Grieken, vers 23. Voor diepvernederde, onreine, verlorene, walgelijke en tot Christus vluchtende zondaren, is het een heilrijke troostleer, ja, een kracht Gods tot zaligheid. In het dierbare Evangelie wordt een grooten God en Zaligmaker voorgesteld voor rampzalige en verlorene zondaren. Die zullen de heilstem van Christus hooren en tot Hem komen gevloden, waar Hij ze toeroept: “Komt herwaarts tot Mij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Ik zal u geenszins uitwerpen. Deze Heiland getuigde reeds van ouds: “Men zal van Mij zeggen: “Gewisselijk, in den HEERE zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd worden allen, die tegen Hem ontstoken zijn; maar in den HEERE zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het gansche zaad Israëls.” Jes. 45:24, 25.

Zou Paulus ook aan deze woorden gedacht hebben, toen hij aan de geloovige Corinthiërs schreef: “Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing; opdat het zij gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere?” Heerlijke overeenkomst tusschen het Evangelie van het Oude en het Nieuwe Testament. Christus is voor de Kerk door alle eeuwen heen: De Weg, de Waarheid en het Leven. Al Gods uitverkorenen, geroepen uit de macht der duisternis en gevoerd op de markt van vrije genade om Jezus heilstem te hooren, zullen getuigen:

O Rots des heils! O Levensvorst!
Mijn lust, mijn licht en leven;
Gij zijt het daar ik naar dorst,
Die ware rust kunt geven.

Als ik U mis.
Dan is mijn hart gewis,
Vol onrust, angst en beven.

Leer mij met licht mijn dwaasheid zien,
En mijn verkeerde zonden;
En recht geloovig tot U vlien,
Met al mijn zielewonden.

Dan zal mijn hart,
Nu door mijn schuld verward,
Verruimd zijn en ontbonden.

Heerlijke zaken vinden we in voornoemde woorden, zoo voor de geloovige Corinthiërs als voor al ’s Heeren kinderen, waarvan thans ook nog een overblijfseltje op aarde is naar de verkiezing der genade. De volgende zaken komen voor onze aandacht:

1. Een zijn in Christus door Hem, Die is de oorsprong aller dingen.

2. Christus hen geworden tot wijsheid.

3. Christus hen geworden tot rechtvaardigheid.

4. Christus hen geworden tot heiligmaking.

5. Christus hen geworden tot verlossing.

6. Het einde van dit alles: Het roemen in den Heere.

Met de hulp des Heeren willen we onderscheidenlijk bij deze zaken stilstaan. Zijn het geen gouden appelen in zilveren geheelde schalen?

1. Een zijn in Christus door Hem, Die is de oorsprong aller dingen.

God is de oorsprong aller dingen. Hij is de Schepper in de natuur en Herschepper in de genade. Zoo moeten we God beschouwen, als Paulus zegt: “Uit Hem zijt gij.” “Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen.” God heeft den mensch geschapen en brengt ieder mensch voort op Zijn tijd. Het is alles in de hand van den God der Schepping en der Voorzienigheid. Niemand leeft zichzelf, en niemand sterft zichzelf.

God is de Herschepper Zijner uitverkorenen. Als kind Gods en naar den nieuwen mensch, hebben ze een geboorte uit God. Het kind Gods heeft een tweeërlei geboorte, volgens de Heilige Schrift: Hij heeft een natuurlijke en een geestelijke geboorte. Hij is herschapen in Christus Jezus tot goede werken. Gelukkig mensch die er deel aan heeft; die gaat niet verloren in der eeuwigheid; maar eens geboren is gewis verloren. Dan zal de dag des doods niet beter zijn, dan de dag der geboorte.

In de natuurlijke geboorte, zonder Gods Geest, vertoont de mensch het beeld van den eersten en gevallen Adam; in de geestelijke geboorte vertoont hij het beeld van den tweeden Adam en Heere uit den hemel. Van een beeldrager des satans, is hij een beelddrager Gods geworden, en heeft hij nu een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch. Hij heeft niet alleen een lust om naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven.

Uit God zijn al des Heeren kinderen in Christus Jezus. Ze zijn in Hem op wonderlijke wijze begrepen, waar Paulus gedurig op wijst in zijne brieven. Van eeuwigheid zijn ze reeds in Christus Jezus. Paulus schrijft Efeze 1:4: “Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld, opdat we zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.” In den eeuwigen Vrederaad gaf God de Vader ze allen aan Zijnen Zoon, Die het als Borg en Plaatsvervanger op Zich nam om al hun schuld te betalen en zonden te verzoenen in lijdelijke gehoorzaamheid, en in dadelijke gehoorzaamheid voor hen het leven te verwerven. Daarop ziende, getuigde Christus in Zijne Hoogepriesterlijke bode: “Zij waren Uwe, en Gij hebt ze Mij gegeven.” Van eeuwigheid liggen al Gods verkorenen besloten in het liefdehart van den grooten Hoogepriester en Heiland. Al hun namen zijn in Zijn liefdehart ingegraveerd en Hij draagt ze allen op de schouders van Zijn alvermogen. Is Hij niet de sterke God, hun Verlosser? Hoe duidelijk werd dat Israël van ouds gemaakt door den Hoogepriester, die de namen van Israëls stammen op zijn borst droeg, en de twee schouderstukken waarin een karbonkelsteen geplaatst was in ieder van welke zes namen van Israëls stammen waren gegraveerd. Hoe veilig is de gansche Kerk des Heeren! Hoe wel bewaard en verzorgd is ze. Hij zal dragen en redden. Niemand hunner kan ooit verloren gaan. De gansche uitverkoren schaar, zooals van den Vader ontvangen, was in en met Hem in den staat Zijner vernedering, maar ook in en met Hem in den staat Zijner verhooging. Paulus schrijft er over, dat ze mede gezet is in den hemel. O, dat Gods Kerk, de levende en strijdende Kerk, daar eens meer ge-loofsvat aan mocht verkrijgen en mede werkzaam zijn, door den H. Geest. Wat een vastigheid hierin voor dat in zichzelf zwakke en mach-telooze volk; wat een troost en verwondering zou het hart vervullen. Dan getuigen: Hier weidt mijn ziel, met een verwonderend oog! Daartoe komt dat volk, wanneer ze uit den doodslaap der zonde opgewekt mogen opstaan met Christus tot een nieuw leven. De eeuwige werken Gods ter zaligheid der verkorenen en wat Christus in den staat Zijner diepe vernedering voor hen heeft verworven, kan alleen hen tot troost en groote blijdschap zijn, indien Christus in hen geworden is de Opstanding en het Leven. Wanneer Hij Zich in de wedergeboorte met de ziel vereenigd heeft, haar Zijn leven deelachtig makende. Dan worden ze ééne plant met Hem in de gelijkmaking Zijns doods, maar ook ééne plant met Hem in de gelijkmaking Zijner opstanding, Romeinen 6:5. Dan getuigt Hij. “Ik leef en gij zult leven.” Dat is een leven dat nooit zal sterven; dat doet leven al ware men ook gestorven, Joh. 11:25. Dat leven gaat zich openbaren in schreien en zuchten, smee-ken en pleiten, vreezen en beven, zonden te belijden en te bestrijden; maar ook in God Drie-eenig lief te hebben, zich in Hem te verlustigen en te verblijden, Hem groot te maken, te loven en te prijzen. Zoo is het een beginsel van het eeuwige leven.

Dat volk leert Christus kennen door de krachtige onderwijzingen van Woord en Geest. Zoo komt het geloof in Christus in hunne ziel, een werkzaam geloof, een geloof door de liefde werkende. Hoe duidelijk alles afgebeeld in het boek Van Ruth. Het geloof is de verbindingsband aan Christus. Door het geloof zien ze op Hem, vluchten tot Hem, worstelen ze met Hem; door het geloof komen ze met bewustheid in Hem als in de geestelijke Ark. Hoe pijnlijk voor een ellendige en verlorene ziel zich daar buiten te zien; hoe zalig en verblijdend daarbinnen te zijn. Gods Geest in overtuigingen, ontdekkingen, ontkleedingen, ontgrondingen en afsnijdingen, zorgt er voor dat er geen ware rust is buiten het geborgen zijn in Christus door het geloof. Hier kan ook dit woord van Paulus toegepast worden: “Wij die gelooven, gaan in de rust.” Het overwinnend en toe-eigenend geloof vereenigd en doet één zijn met Christus. Zoo komt het huwelijksverbond tusschen Christus en de ziel tot stand. Zalige en vruchtbare eenheid; onverbreekbaar in eeuwigheid. Hier denken we om den wijnstok en rank, Joh. 15. Zoo mag de ziel getuigen: “Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijne, Die weidt onder de leliën,” Hoogl. 2:16. Het is de blijde en dankbare taal des harten:

Nu ben ik Jezus’ eigendom,
O, eindelooze zegen!
’k Bezit nu reeds een koningdom;
Wat maakt mij nu verlegen?
O Jezus, maak mij nu getrouw,
Om als Uw bruid en echte vrouw,
Tot Uwe eer te leven.
Laat nu de stroomen van Uw Geest,
Tot heiliging wel allermeest,
Mijn ziele zijn gegeven.

Vaarwel nu wereld, lust en goed;
Mijn Jezus is mijn leven!
Mijn goud, mijn lust, mijn al, ik moet
Mij gansch aan Jezus geven.
Ga weg nu satan, zonden ’t zaam,
Ik zweer u af,—den grooten Naam
Van Jezus moet ik prijzen;
En leven als Zijn echte bruid.
Ik schei nu met de wereld uit,
God wil mij gunst bewijzen.

O, dat vele op Jezus verliefde zielen tot dezen hoogen stand der genade mochten gebracht worden. In dezen zaligen Troost mogen wandelen op het smalle hemelpad. Die van een Arminiaanschen geest zijn kunnen daar zelf komen, en door een natuurlijk en verwaand geloof dit alles aannemen; maar helaas! alles bedrog. De Heere beware voor verbeelding en het jammerlijke zelfs-bedrog, duizenden onzer dagen. O, Gods afhankelijke en nietskunnende volk van zichzelf, moet in alles geholpen worden. Ze leeren het woord van Christus verstaan: “Zonder Mij kunt gij niets doen.” Hij moet steeds uit Zijne dierbare volheid voorkomende en medewerkende genade schenken. Christus sprak ook: “Niemand komt tot Mij, tenzij de Vader Die Mij gezonden heeft, hem trekke.”

“Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus.” Dat heerlijke woord geldt dus de gansche Kerk des Heeren, maar hoe troostrijk voor hen die daar het “Amen” des geloofs op mogen uitspreken, en het Paulus mogen nazeggen: “Ik weet Wien ik geloofd heb en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag.” En: “Zoo is er dan geene verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den geest.”

Heeft Paulus, in de woorden behandeld, ook het oog op God als de Bron en Oorsprong van alle heil en zaligheid, zoo moet Hij lof en eere toegebracht worden. Hij is God te prijzen in der eeuwigheid. Paulus eindigt gedurig met zijne eerbewijzen en dankzeggingen in Hem. Hij moest ook eens uitroepen: “Gode zij dank voor Zijne onuitsprekelijke Gave!” Zoo wordt God verheerlijkt, Die alles wrocht om Zijns Zelfs wil.

Verheerlijken en eeren wij Dien God? O neen, geen onbekeerd zondaar, hoe uitwendig vroom en godsdienstig dan ook, doet het. Behoort gij daartoe? De Heere zij u genadig om Dien God te leeren kennen, te lieven en te verheerlijken. Hoe vreeselijk als eenmaal het ontzettende woord tot Belsazar gebracht ook u zal treffen: “Maar Dien God in wiens hand uw adem is en bij Wien alle uwe paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt.” Er mocht ook eens nergens rust zijn voor uwe on sterfelijke ziel, totdat ge in Christus geborgen zijt.

En gij, die des Heeren doet gedenken, dat er geen stilzwijgen bij u mocht gevonden worden. O, dat mond en hart God mocht verheerlijken en Christus verhoogen. Hij leere ons in deze donkere dagen schuiling zoeken en vinden onder Zijne bedekkende vleugelen: “Die in de Schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: Mijne toevlucht en mijn burg, mijn God op Wien ik vertrouw,” Psalm 91:1,2.

(Wordt vervolgd)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1944

The Banner of Truth | 16 Pagina's

CHRISTUS DE OVERVLOEIENDE FONTEIN DER ZALIGHEID

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1944

The Banner of Truth | 16 Pagina's