EEN BRIEF
Kalamazoo, Jan. 11, 1940
Geachte leeraar en familie.
Wij werden zeer verblijd en nog even opgewekt, door het lezen van uwe zeer gewaardeerde letteren. Waar u de woorden aanhaalde: Wat heeft Hij ons en de onzen altijd welgedaan, en ons gesteld als toonbeelden Zijner lankmoedigheid in Christus Jezus. Ik zeide: Ja, Domine, en dat niet enkel u, maar van mijn aanzijn af. Ik was nog maar een kind van 5 of 6 jaar oud, dat ik reeds door zware overtuigingen werd bekend gemaakt, dat ik, gelijk ik mij toen reeds openbaarde in goddeloosheid, het eeuwig voor mij was afgedaan om behouden te worden. De kans voor mij om bekeerd te worden, was voor mij verloren. U moet weten, dat de straf die verbonden was aan de zonde, mij verschrikkelijk kwelde. O, dan liep ik soms weken van het huis in de schuur, dan hier en dan daar; maar vond geen rust. Ik boog mijn lichamelijke knieën voor God, maar kon het nergens vinden. Als dan de consciëntie weer dicht ging, was Jan dezelfde weer als van te voren, en bracht ik mijne dagen in meerdere goddeloosheid door. Zoo ging dat tot mijn 29ste jaar door, om God, den God des levens te tergen, en dat tegen alle roepstemmen in.
Toen echter was het ver genoeg, en openbaarde de Heere Zich in Zijne rechtvaardigheid aan mijne ziel, en wel met die woorden: “Toen kende Manasse, dat de HEERE God is.” Ik kreeg met God te doen, Wiens oogen vuurvlammen zijn en Wiens adem mij als verteerde. Toen kreeg ik te gevoelen, dat gelijk Manasse met boeien en ketenen gebonden was in den kerker, zoo lag ik in de kluisters en banden des satans en der zonde gebonden. Ik moest het uitschreeuwen vanwege den toorn en de gramschap Gods die op mij rustte vanwege mijne ongerechtigheden, waarin ik mijn leven had doorgebracht. En toen ook gebracht bij al die consciëntie-overtuigingen, waarmede de Heere mij had nagewandeld, die mij als ’t ware in ’t aangezicht sloegen, en ik getuigen moest: Daar en daar heeft de Heere mij geroepen om het pad der goddeloosheid te verlaten, maar ik heb niet gewild. Mijn eigen weg gekozen, en nu voor eeuwig te laat. O, dat voor eeuwig te laat! Als ik des avonds naar bed ging om te rusten, durfde ik niet te slapen vreezende in de hel te ontwaken. Was ik in slaap gevallen en ontwaakte ik des morgens, o! wat een wonder dat ik nog in het heden was. Dan was het of er eenige verademing kwam, maar ik had er nog niet goed over nagedacht, of het was of de vlammen van Gods toorn mij in het aangezicht sloegen. Dan was het: Betaalt wat ge schuldig zijt! En dan Jan aan het reformeeren. Zoodra ik des morgens wakker werd was ik aan het uitrekenen, om dit te doen en dat te laten; maar voor ik naar mijn arbeid ging was het reeds alles zonde en alles verzondigd. Die er iets van leert kennen of heeft leeren kennen, zal mij verstaan wat ik heb moeten lijden door te zien en er iets van te gevoelen, wat het is onder den toorn des Almachtigen te liggen. Maar om kort te gaan; het kwam tot op het volgende moment: Ik zat een preek te lezen, terwijl mijn vrouw naar de kerk was (wij hadden twee kleine kinderen en het was mijn beurt om thuis te blijven), en las er over wat God is voor Zijn volk in Christus Jezus, maar dat was niet voor mij; de vloek der goddeloozen daalde zwaar op mij neder, waardoor ik als verteerd werd. (Al Gods volk leeren er immers min of meer iets van verstaan, eer ze door Christus verlost worden: “Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.” Opdat ook hartgrondig zal verstaan worden: “Daarom zal uit de werken der wet, geen vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem: want door de wet is de kennis der zonde,” Rom. 7:7. Red.). Totdat ik in mijn bedroom vluchtte en plat op den grond viel, als met mijn hart op mijn hand en ik niets anders kon uiten, als dat God rechtvaardig was in Zijn straffen, daar ik den eeuwigen dood had verdiend en niet het leven. Ik zag dat het onmogelijk was van Gods zijde, maar ook van mijn zijde, om te behouden en behouden te worden, zonder voldoening aan Zijne Goddelijke gerechtigheid. Ik moest God in Zijn recht toevallen en dacht elk oogenblik weg te zinken in de eeuwige rampzaligheid. Ik kwam toen op dat oogenblik, dat ik mij zag hangen boven den afgrond der hel, en sidderde voor den brandenden toorn Gods door mijne zonden ontstoken. Ik was een afgesnedene.
Maar O, eeuwig wonder van Gods lankmoedigheid en vrije ontferming! de gezegende Jezus werd mij toen geopenbaard; ik zag Hem als de vernederde Borg hangen aan het kruis, verwervende het leven en de zaligheid van Zijn volk. Hoe heerlijk werd toen voor mij in Hem de mogelijkheid geopenbaard van zalig te worden; dat er voor mij ook nog gelegenheid was. Het kon nog; o, het kon nog! De vrede en blijdschap die toen al in mijne ziel daalde, is niet te uit te drukken noch te beschrijven. En hoe zoet was mij dat versje uit Psalm 116:
God heb ik lief; want Die getrouwe HEER, Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen; enz.
Zoo zou ik nu wel door kunnen gaan; maar ik ben nog zwak en moet haast gaan eindigen.
En zoo is de Heere doorgegaan als de Getrouwe, in ontdekking en ontkleeding, opdat ik niet zou rusten in het zien en het beloofde; maar om ontledigd in mijzelven, hongerende en dorstende te zijn om den Beloofde ook eens te ontvangen en te bezitten als mijn eenig deel voor tijd en eeuwigheid. En van Wien de Kerk zong: Hij is ons van Israëls God gegeven.
O, geliefde leeraar! wat is de mensch toch, om van dit en dat grond te maken, wat geen Christus is. Hij toch alleen is de grond, Hij en Zijne gerechtigheid, waarin de zondaar voor God kan bestaan; en het volk uit Die Heilfontein bediend wordende, ook uit Zijne volheid ontvangt genade voor genade.
Maar wat kan het soms nog benauwd worden, en vooral dan als de Heere Jezus Zich verbergt. Ik moet u eerlijk verklaren, toen ik die hartsaanval kreeg, het zoo donker was. Als dan de Heere Zijn aangezicht verbergt, o! dan komt het er op aan. En dan de veroordeelingen daaronder! In gevoel in zulke oogenblikken, als de Heere Zijn Geest inhoud en Zijn aangezicht verbergt, benauwdheid des harten en dat ik niet kan bestaan. Hem niet kan ontmoeten, dan enkel en alleen in Christus Jezus en Zijne gerechtigheid, als de grond van zaligheid.
Nu bracht uw schrijven opwekking in mijne ziel; hoe lankmoedig en genadig God is omtrent ellendige Adamskinderen. En mocht ik zoo zien, hoe de Heere mij ellendige ook tot nog toe droeg en steeds beweldadigde. Wat kan dat toch groot zijn, als we dan weer eens even mogen zien op Hem, Die alles verworven heeft, en alles doet om Zijns Zelfs wil.
Ik mocht in mijn ziekte veel van Gods volk bij mij hebben, zoodat ik er over verwondert was; als ook kwamen vele leden van de gemeente die belang in mij stelden. Ook nog, dat op een avond al de jeugd van de grootste Bijbelklas bij mij kwam, om mij te bezoeken. U kunt begrijpen, wat een verrassing dat voor mij onwaardige was. Ik werd verbroken onder de goedheid Gods.
Ik ben de vorige Zondag weer eens naar de kerk geweest, en mocht ervaren zooals de dichter zong: Het is Israëls God Die krachten geeft; van Wien het volk zijn sterkte heeft. Looft God, elk moet Hem vreezen!
Nu moet ik eindigen. Ontvangt met de uwen, mijne hartelijke groete. Zijt Gode bevolen in uw ambt en zwaren arbeid, van mij uw onwaardige vriend en broeder. Groet al het volk van mij; allen die Sion beminnen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1945
The Banner of Truth | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1945
The Banner of Truth | 16 Pagina's