ZALIG ZIJN DIE TREUREN
Mattheus 5:4: “Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.”
DE groote Zaligmaker, Die Zelf weende toen Hij op aarde was, heeft de treurende Sionieten niet vergeten; gelijk zoo duidelijk blijkt uit deze zaligspreking. Zij die Hem zooveel oorzaak van droefheid en smart hebben gegeven, worden door Hem vertroost in droefheid en smart. Zij, die Hem doorstoken hebben, worden door Hem geheeld en naar het hart gesproken. Dat is het groote wonder van Zijn liefhebben.
Door de geheele Heilige Schrift vinden we de treurende Sionieten op welke hier gedoeld wordt, en allen hebben de waarheid van Jezus woord ervaren. Niemand hunner kwam troosteloos in droefheid en smart om. Gedurende de dagen van het Oude Testament sprak de Heere reeds: “Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen; spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor alle hare zonden,” Jes. 40:1, 2.
De Heere heeft de treurende Sionieten lief en laat ze niet van droefheid en druk verkwijnen. We denken om Jacob te Pniël: Daar schreide, daar smeekte en worstelde hij; maar daar ook mag hij getroost en in blijdschap uitroepen: “Ik heb God gezien aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.” Ook vergeten we David niet, die zooveel tranen op zijn pelgrimsweg geschreid heeft. We lezen van hem in Psalm 116:3: “Banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis.” Wat volgt echter in het 8ste vers? “Want Gij, HEERE, hebt mijne ziel gered van den dood, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aanstoot.”
Job vervloekte in troosteloosheid en heilige wanhoop zijn geboortedag, maar de Heere richtte deze neergebogene op en troostte. Toen mocht hij getuigen: “Ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen; Denwelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet een vreemde: mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot.”
De koning Hiskia die gansch zeer weende, krijgt de boodschap: “Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uwe tranen gezien: zie, Ik zal vijftien jaar tot uwe dagen toedoen.” Hij roept in blijdschap uit: “Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwame; want Gij hebt alle mijne zonden achter Uwen rug geworpen.”
De zaligsprekende Jezus stond op uit het graf en verscheen om Zijn woord waarheid te maken, in het midden van Zijne treurende Sionieten. Een bitterlijk weenende Petrus ontmoet een troostende Jezus en verschijnt hem tot vreugde; een weenende Maria ontmoet haar Jezus, en roept in blijdschap uit: “Rabbouni!” Een treurende ongeloovige Thomas, riep in de ontmoeting van zijn Jezus uit: “Mijn Heere en mijn God!” Zijn Woord werd vervuld: “Ulieder droefheid zal tot blijdschap worden.” Reizende pelgrim, die vooral in deze booze en donkere tijden, menigmaal treurend uw weg bewandelt; heeft de zaligsprekende Jezus het ook u op uw levensweg niet doen ondervinden? Is Zijne liefde en trouw niet groot; gelijk de weenende profeet Jeremia moest getuigen?
Jezus spreekt in de derde zaligspreking over menschen die treuren. Alle treuren is een gevolg of vrucht der zonde. Had de mensch staande gebleven in den staat der rechtheid, hij had de blijdschap en vreugde, de vrede en rust, waarin hij werd geschapen, eeuwig behouden. Er waren geen oorzaken voor droefheid. In de zonde en deszelfs bittere gevolgen, vinden we de oorzaken van alle treurigheid en droefheid; van het weenen in der tijd en in de eeuwigheid. Jezus sprak van een eeuwig weenen in de hel, zeggnde: “Daar zal weening zijn en knersing der tanden,” Matth. 25:51. Er wordt wel gedacht dat de verdoemden in de hel eeuwig zullen weenen zonder tranen, daar er in die vreeselijke plaats niet de minste verlichting zal zijn. Een afvallig predikant, die in zijne wanhopigheid en vreeselijke vijandschap al de teekenen van een verworpeling openbaarde, zeide eens tot ons: “Gij kunt weenen met tranen, maar ik ween dag en nacht zonder tranen en heb in twee jaar niet één traan kunnen schreien. Dat is de hel op aarde.” Ontzettend getuigenis, niet waar? O, wat zijn ze dan gelukkig die behooren tot de treurende Sionieten; die zoo gaarne wel meer tranen zouden willen storten, en vooral wel in deze tijden met Jeremia moeten getuigen: “Och, dat mijn hoofd water ware, en mijne oogleden een springbron van tranen.” enz. Ze moeten dikwijls klagen over hardigheid en ongevoeligheid des harten. Soms dagen, soms weken, dat ze eigen ellende en de breuken van land en volk, kerk en staat, niet kunnen beschreien.
Zoodra de treurende Sionieten een geestelijke geboorte uit God ontvingen, als een kindeke in Sion werden geboren, begonnen de dagen hunner treuring die eerst bij den dood zullen eindigen, Jes. 60:20. Gelijk het een levensteeken is van een pasgeboren kindeke te schreien; zoo is het een geestelijk levensteken als een wedergeboren zondaar schreit en tranen van boeten en berouw stort. Schreiende keert zich zulk zondaar tot God, Die Hem door Woord en Geest in Sion deed geboren worden, en Die eenmaal sprak: “Zij zullen komen met geween, en met smeekingen zal Ik ze voeren.”
Vele Christenen zeggen tegenwoordig dat ze kinderen Gods zijn en worden door de leiders er voor gehouden en daarin opgebouwd, maar van de barensweeën en het schreien der nieuwe geboorte zijn ze gansch vreemd. Dat is een doodsteeken! Geen wonder, dat ze zich niet met de treurende Sionieten kunnen vereenigen, en ze wel aan een kant laten liggen als … ziekelijken. Ach, werden zulke menshen eens recht zielsziek! Wat zouden ze schreien en smeeken: “Wees mij ge nadig, Heere! en genees mijne ziel; want ik heb tegen U gezondigd.”
Op geen treuren der onbekeerden wordt gedoeld in de zaligspreking. Kunnen die dan treuren en schreien? Gewis! De Apostel spreekt ook van een droefheid naar de wereld, die den dood werkt, 2 Kor. 7:10. Vele tranen worden door onbegenadigde zondaren, die ook wel zeer godsdienstig zijn, geschreid. Het geweten kan zoo benauwen, allerlei bittere gevolgen der zonde treffen hen, en dan op het doodbed in ellende en smart te liggen! Nu te moeten sterven en niet te willen noch te kunnen sterven! O, wat zijn er de laatste jaren onder de pijnlijke oordeelen Gods ontzettend veel tranen gestort door onbekeerde menschen; hoevelen hunner bewandelden neergebogen en treurend hun weg. In de volgende dichtregels is veel leering:
Men kan wel tranen laten
En nochtans het kwaad niet haten;
Tranen en bewijzen niet,
Als de mensch het kwaad niet vliedt.
Tranen eischt Hij niet zoo zeer,
Als verstandig treuren meer;
Tranen zijn alleen maar goed,
Als men schreit omdat men moet.
Dikwijls zijne de harten nat,
Schoon het oog geen tranen bevat;
En de zielen zijn wel droog,
Daar het water loopt uit ‘t oog.
Volgt het oog ‘t hart niet na,
Ontkent daarom geen gena;
Kunt gij schreien, schreit vrij uit,
‘t Is de staat van Jezus’ Bruid.
Jezus doelt in de zaligspreking op een treuren, die met de zaligheid gevoegd is. Het is een treurigheid waarin de Heere een welgevallen heeft. Dat blijkt uit de belofte voor dat volk. De Heere heeft er een welgevallen in, daar zulk een treuren niet alleen ware zelfsliefde tot z’n grondslag heeft, maar ook een afkeer van de zonde, liefde tot God en Zijne eer; ja, liefde tot en medelijden met den naaste. Het is een vrucht van Gods Woord en Geest, in het hart werkzaam. Het steenen hart is weggenogen en een vleeschen hart is geschonken. Dit is alles Gods werk, en dus neemt de Heere er een welgevallen in. Hij wordt altijd verheerlijkt in Zijn eigen werk.
Gelijk het natuurlijk leven des menshen zich openbaart op tweeërlei wijze; zoo openbaart zich ook het geestelijk leven van den zondaar op tweeërlei wijze. We zien het bijzonder in de psalmen van David. Dan eens treurt en schreit zijne ziel tot God; dan weer is hij vroolijk, zingt en juicht hij. Zoo gaat het bij ieder van des Heeren oprechte kinderen. Hoe geheel anders bij een steeds geloovig en juichend Christendom. Mochten ze ook nog eens met Job leeren getuigen: “Mijn oog druipt tot God,” Job 16:20.
De tranen die de Sionieten in hun treuren storten, zijn vergadert in Gods flesch. De Heere lette op de tranen van Israel in Egypte. Hij bewaarde ze als in Zijne gedachtenis. Hij sprak er tegen Mozes over. David bad Psalm 56:9: “Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in Uwe flesch: zijn zij niet in Uw register?” Gelijk men iets dat dierbaar was zorgvuldig in flesschen deed en daarin bewaarde; zoo zijn de verzuchtingen en tranen van Zijne kinderen den Heere dierbaar en kostelijk. Dat wist David en daarom oefent hij door zulk spreken aandrang op het liefdeharte Gods. Zijne ziel gaat uit naar de vertroostingen des Heiligen Geestes.
Treuren zegt bedroefd, droefgeestig te zijn; daarom gesteld tegenover het lachen en verblijd te zijn, Pred. 3:4. Het is een aandoening des gemoeds of des harten. Kan kort of lang duren, ze is minder of meerder. Daniel treurde drie weken der dagen; begeerlijke spijs at hij niet en ook zalfde hij zich niet (Daniel 10:2, 3). De treurigheid openbaart zich in teekenen van druk en neerslachtigheid, van droefheid en tranen; inwendig is er kommer, smart, hartzeer en vreeze. Het gelaat, de spiegel der ziel, toont ons de inwendige treurigheid. Nehemia kon zijn inwendige treurigheid niet verbergen voor den koning Arthahsasta.
De treurigheid der Sionieten heeft zijne oorzaken.
Ze treuren over de zonde als zonde; dat ze zoo tegen God zondigden en deden wat kwaad is in Zijne heiligen oogen. De oorspronkelijke zonde, dadelijke zonde in hun eertijds bedreven, zonde die in de heiligste verrichtingen aankleeft, allerlei afwijkingen en ontrouwheden; ze moe ten er over treuren. Ze kennen het bitterlijk weenen over de zonde. Ze hebben daardoor God op het hoogste misdaan, zichzelf zooveel ellende berokkend, maar ook anderen. Blijde mogen ze wel zijn dat ze van de overheerschende macht der zonde zijn verlost; maar de aanklevende verdorvenheid is zoo vreeselijk en doet hen in gevaar verkeeren om nog steeds in zonde te vallen, is zulk een beletsel in de voortzetting der heiligmaking.
Daar treurde Paulus over toen hij uitriep: “Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” Allen moeten ze zeggen: “Ik ben bekommerd wegens mijne zonden.”
Ze treuren over het Gods-gemis. Dat vinden we in Psalm 42 en 88. Heman klaagde in dat Gods-gemis, zeggende: “HEERE, waarom verstoot Gij mijne ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij. Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei.” O, dat pijnlijke Gods-gemis! en dat om eigen schuld. Wat kan het hart treurend ineenkrimpen, in de vrees eeuwig van God gescheiden te zijn!
Ze treuren over het Jezus-gemis. Jezus te moeten missen en niet te kunnen missen, kan zoo tot droefheid en smart zijn. Zeker dichter schreef eens:
Nooit zal zijn mijn zak ontbonden,
Voor ik Jezus heb gevonden.
Een ander dichter schreef eens:
Ik ben mijn zondenschuld zoo moe;
En leef in duizend vreezen,
Ach, wendt U nog naar mij eens toe
En wil mijn ziel genezen.
Och, dat ik in gemeenschap kwam,
Met U verheerlijkt Offerlam,
Een God van zaligheden.
O, trek mij, Goddelijke hand,
En schenk mij ‘s Geestes onderpand,
Dan is mijn ziel tevreden.
Wordt vervolgd.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1945
The Banner of Truth | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1945
The Banner of Truth | 16 Pagina's