Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN BRIEF

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN BRIEF

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Grand Rapids, Mich.
6 Sept., 1932

Geachte leeraar, neef en nicht met uwe kinderen. Door des Heeren gunst en bemoeienissen was het, dat ik dezen morgen uw verrassende en gewaardeerde letteren mocht ontvangen, en dat in een redelijke welstand des lichaams. Ik mag wel zeggen in een redelijke welstand des lichaams, want de ouderdom brengt voor mij vele ongeregeldheden mede. Naar de ziel mag ik nog welvarende zijn, want de Heere is voor mij nog geen dorre woestijn of een land van duisternis. Hij komt met Zijn profetische leering mij steeds te onderwijzen, en zal ik u de laatste ervaring mededeelen zoover mij doenlijk is. De laatste Avondmaalviering kwam Mrs. M. bij mij en zeide: “Gedenk mijner in uw gebed.” Dat was des Zaterdagsavonds. Ik zeide in mijn eenzaamheid: Heere, hier ligt er een voor U neder die voor zichzelf niet kan bidden en ook niet voor een ander. Ik kan niets doen zonder U. De geheele week was ik vreeselijk geplaagd met zooveel pijlen des satans en met mijn eigen boos en arglistig hart, dat ik dacht, dat de vijand en de zonde het winnen zou. Maar wat gebeurde er toen? Toen ik voor dat Heilige Wezen geknield lag in geestelijke afhankelijkheid, kwam de Heere de banden te brengen en gaf zooveel ontsluiting aan den troon der genade, dat ik met de beloften. die anders wel zoo verborgen zijn, maar nu mij zoo geregeld voor den aandacht kwamen, tot den Heere mocht gaan; en dat zoo voor den leeraar die het werk der bediening moest doen als ook voor hen die bediend moesten worden. Ik zag de menschen, niet als boomen, maar als hulpelooze schepselen; en zag dat des Heeren hulp, genade en Geesteswerking meegdeeld moest worden door een hooger hand, zou er eenig geestelijk voedsel ontvangen worden tot versterking, tot leering of tot bestraffing; want God is zoowel tot bestraffing, of kastijding als tot vertroosting. Terwijl ik aan de Verbonds-tafel nederzat, daalde de Geest zoo krachtig in mijne ziel, dat ik liever onder de banken had gezeten dan er op. Ik kon mij van aandoening niet weerhouden. Daar liet de Heere mij zien dat Hij voor mij de hemelsehe erfenis, waarvan ik het onderpand des Geestes had ontvangen, bewaarde tot op den dag van Jezus Christus, en dat Hij het begin, midden en einde was. Het is soms wel zoo dat de ziel niet dadelijk van alles verslag kan geven; maar deze keer was het zoo klaar dat ik ondervond en geloofde met de bloedvloeiende vrouw, dat er kracht van den Heere was uitgegaan. Jezus had Zich voor mij laten verbrijzelen en den toorn Gods gedragen, zoodat God uitgetoornd is in dat eenige en volmaakte Zoenoffer; en dat er nu nergens een weg was om gemeenschap met God te hebben, dan door Dien eenigen Naam onder den Hemel gegeven. Hij is de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Hij is van den Vader gegeven tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Ik schrijf dit niet om u te le,eren, maar tot hen die de wet verstaan. Ik kan wel eens bedroefd worden als ik die brieven lees, die ik vroeger van vaders in Christus ontving, bijna elke week een brief. Het is nu zoo veranderd.

Dikwijls denk ik om Huntington, hoe dat hij schrijft dat er zeven gouden pijpen van deze zonen der olie reiken tot den gouden Kandelaar:

De eerste is de prediking des Woords. God bedient ons daarbij door den Geest des geloofs.

De tweede is het gebed. De Apostelen baden voor hen, en zij ontvingen den H. Geest.

De derde is getrouwe berisping. De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn.

De vierde is zich te oefenen in een goede conscientie te houden. Laat uwe kleederen altijd wit zijn en laat uw hoofd geen olie ontbreken.

De vijfde is overdenking. Als mijne gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt.

De zesde is gemeenschap der heiligen. De broederen kwamen Paulus tegemoet tot Appius-markt en de Drie Tabernen, welke Paulus ziende, dankte hij God en greep moed. Hand. 28:15.

De zevende is briefwisselend verkeer. En de menigte vergaderd hebbende, gaven zij den brief over en zij dien gelezen hebbende, verblijden zich over de vertroosting.

Verder kan ik nog meedeelen, dat ik Zondagmorgen ontwaakte met eene aangename kalmte der ziel. O, het stuk waar zooveel verschillende opvattingen over zijn onder de menschen, nl. de heiligmaking, werd mij toen zoo duidelijk. De een zegt: Christus is onze heiligmaking voor God, dat ook zeker waar is, maar er is meer en heb ik het nog nooit gelezen of gehoord of uiteen hooren zetten, zoo helder het mij op die oogenblikken getoond werd. Het was zoo helder voor mij, als de zon aan den hemel schijnt. Ik zoude wel wenschen, dat een ieder het zoo klaar kon verstaan als ik dat mocht voor die oogenblikken. Dat dit heiligmaking is, voor zoover de Heere Zelf Zijne liefde in ons hart uitstortte, als zijnde Zijn eigen werk en dan is er ook wederliefde, gelijk er staat geschreven: Het hart ging uit vanwege Zijn spreken. O ja, zegt de ziel tegen de dochters van Jeruzalem: Dit is Jezus, de stem mijns Liefsten!

En nu is mijn gedachte, dat wij niet meer heiligmaking hebben, als naar de mate dat de H. Geest in onze harten wordt uitgestort en daarin werkt. Hij heiligt in gedachten, woorden en werken. Die Geest getuigt ook met onzen geest, en is dat dus een wederom-stuitende daad. Kan u hier niet mede vereenigen, schrijf het dan maar eens; want het is waar dat ik zoo dom ben, en mij dikwijls zoo achterste voren uitdruk. Overzie mijne fouten, die vele zijn.

Toen ik den naam van Anna Dutton las, dacht ik, wellicht is. dat dezelfde van welke ik een kostelijk werkje heb en die getrouwd is geweest met Benjamin Dutton. Ik zal hier iets nederschrijven uit een van de brieven:

Geliefde Heer!

Uwe allertoegenegenste brief vordert mijnen grooten dank, maar toch, Mijnheer! waarom zoudt gij uw oogen slaan op hetgeen niets is ? Een toegenegen dunk hebben, omtrent die dewelke zulks het minst verdient? Och! kendet gij mij door en door en mijne snoodheid en ondankbaarheid omtrent den Heere en Zijn volk, gij zoudt maar weinig genegenheid, maar weinig achting kunnen hebben voor een schepsel, waarlijk zoo gering, zoo grootelijks onrein! Ach! ik ben de voornaamste der zondaren, de alleronwaardigste, de allerongeachtste. Zwart, zwart als de hel ten aanzien van mijn onrein onwedergeboren deel! Nochtans, in der waarheid, de Heere heeft mij lief. Zijne liefde ’t mijwaarts is groot, sterk, onoverwinnelijk, allesovervloeiende, onveranderlijk, eeuwig. Doch wat zegge ik! Kon Hij ook zondaars liefhebben, de voornaamste der zondaars? Ja, en Hij neemt dikwijls de allerslechtste en onreinste, om hen te maken toonbeelden van Zijne alleruitnemenste gunst en te doen blijken, hoe vrijwillig, hoe grootelijks een God als Hij kan liefhebben, omdat Zijne liefde oever noch bodem, maat noch einde heeft, maar gelijk is aan Zijn Grootzijn, alleszins oneindig. En omdat er zulk een oneindige overvloed is in de liefde van Jehova, schept Hij er behagen in om deszelfs uitnemende rijkdommen te vertoonen aan de alleronwaardigste schepselen, ja, aan heiwaardige zondaars.

Maar ik moet nu eindigen; mijn hart wordt moe. Ik eindig met een hartelijke liefdegroet aan allen die Sion beminnen. Ik wilde dat u niet zoo lang wachtte met schrijven, want ik denk soms dat mijne dagen niet vele meer zullen zijn. Mijne kinderen en vrienden wenschten mij vermeerdering van jaren toe. Ik zeide: ‘Dan moogt ge den Heere wel bidden dat Hij mij draagkracht moge schenken, want het lichaam verzwakt is en de tijden al drukkender worden.” Wij verzoeken ook uwe voorbede als leeraar en broeder op de pelgrimsreize in de strijdende Kerk. Wat de brief van die vrouw aangaat, ja, dat zijn wonderwerken Gods. Ook heb ik de groete van ulieden ontvangen met het verzoek ook eens over te komen; maar ik geloof niet dat mij dat te beurt zal vallen. Maar ze hebben mij wel jaloersch gemaakt. Er moet meer geestelijk leven zijn onder ulieden, dan onder ons. Met vrouw en kinderen hartelijk gegroet.

Uw Tante en Zuster,

Mrs. M. Rottier.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1946

The Banner of Truth | 16 Pagina's

EEN BRIEF

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1946

The Banner of Truth | 16 Pagina's