Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OM DEZER DINGEN WEEN IK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM DEZER DINGEN WEEN IK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Klaagliederen 1:16a “Om dezer dingen ween ik.”

DEZE woorden zijn genomen uit de Klaagliederen van Jeremia. De klaagliederen van dien Profeet des Heeren zijn vele; zijne lofliederen weinige. Toch heeft hij zelfs in dien boozen en benauwden tijd waarin hij leefde, wel eens een loflied mogen aanheffen, en nu zingt hij eeuwig den lof des Heeren.

Eer de dreigende en aangekondigde oordeelen werden uitgevoerd, getuigde hij: “Zingt den HEERE; want Hij heeft de ziel des nooddruftigen uit de hand des boosdoeners verlost.” In het midden van zijne klaagliederen roept hij God-lovend en in ve wondering uit: “Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat Zijne barmhartigheden geen einde hebben; zij zijn allen morgen nieuw, Uwe trouw is groot.”

Klaagliederen en lofliederen zijn niet onbekend aan de reizende pelgrims door deze wereld naar het hemelsche Kanaan. Klaagliederen gaan gepaard met droefheid en geween; lofliederen met blijdschap en vreugde.

In Gods Huis wordt een klaaglied gezongen. Hier en daar ziet ge een zinger, wien de tranen uit de oogen biggelen. Hij zingt zijn klaaglied van harte. Helaas! wat worden ze weinig gezien.

In Gods Huis wordt een lof- en juichlied gezongen. Hier en daar ziet ge een zinger met hemelsche blijdschap op het gelaat. Hij zingt zijn loflied van harte. In zijn ziel smaakt hij iets van de hemelsche vreugde, waar hij spoedig het eeuwige juich- en loflied onder de verlosten zal aanheffen. Helaas! wat worden ze weinig gezien.

Weinig ware droefheid en weinig ware blijdschap onder het volk des Heeren. De levende kerk is veelal thans gelijk de sluimerende maagden uit Mattheus 25. Daarom weinig gezicht en weinig gevoel; daarom weinig tranen van droefheid en weinig tranen van blijdschap en verwondering.

Hoort des Heeren stem in het middernachtdonker dezer wereld en dezes tijds, gij Bruid van Christus: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet.”

Hij komt, Hij komt, om d’ aard te richten,
De wereld in gerechtigheid.

“Om dezer dinger wil ween ik.” Zoo getuigde Jeremia in zijn Klaagliederen.

Jeremia kende zonde, eigen zonde en de zonde des volks. De Heere had hem den Geest der overtuiging en ontdekking geschonken. Zijn Zender maakte hem een recht Ziener. Zeker, hij moest eigen zonde beweenen, veel beweenen; maar ook moest hij de zonde van jong en oud, van onderdanen en overheden, beweenen.

Die de zonde, door genade, beweent met bittere tranen van boete en berouw, weent ook wel eens over de zonde van anderen: Over de zonde van een kind, een man of vrouw, een vader of moeder, een kerk, een volk en overheid, die men liefheeft. De vrome Monica schreide veel over de zonden van haar geliefde zoon Augustinus. Ze bracht die tranen zoolang voor het aangezicht des Heeren, totdat een liefderijk Ontfermer hem en haar genadig was.

In zijn Klaagliederen weent de Profeet vooral over de vreeselijke gevolgen der zonde. In zijn Profetisch boek had hij al eens uitgeroepen: “Och dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen: zoo zoude ik dag en nacht beweenen de verslagenen der dochter mijns volks.” En zal hij niet weenen, nu onder de rechtvaardige oordeelen Gods overal verwoesting en verderf is teweeggebracht? Nu stad en tempel zijn verwoest, en een klein overblijfsel van Juda zucht in gevangenschap en ballingschap? Zijn volk heeft God niet geëerd en verheerlijkt, Die God Die zooveel wonderen onder hen had verricht; nu heeft God Zichzelf verheerlijkt in Zijn rechtvaardige straffen over hen te brengen. Hij riep al weenende uit: “Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.” “Om dezer dingen wil ween ik.”

Ach, konden Gods knechten die weinige zijn, konden des Heeren kinderen die dun zijn geworden, het thans getuigen. Niet alleen in dit land, maar ook in andere landen. De Heere God van alle vleesch, heeft Zijne hittige toornigheden over landen en volken doen gaan gedurende den vreeselijken wereldoorlog; het zwaard Zijner Goddelijke gerechtigheid ging door de landen, zoodat daardoor werden uitgeroeid menschen en beesten (Ezech. 14:17); maar er is geen vernedering en verootmoediging gekomen voor het aangezicht des Heeren. Waar is thans de dankerkentenis in woord en daad, in handel en wandel, voor de heerlijke verademing die de Heere gaf in dit land, in ons Oude Vaderland en andere landen? Door Jesaja, spreekt de Heere ook thans tot volken die den naam van Christenvolken dragen: “Hoort, gij hemelen, en neem ter oore, gij aarde, want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de kribbe zijns heeren; maar Israel heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet. Wee den zondigen volke, den volke van zware ongerechtigheid, den zade der boosdoeners, den verdervenden kinderen. Zij hebben den Heere verlaten, zij hebben den Heilige Israels gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts. Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken. Het gansche hoofd is krank, en het gansche hart is mat; van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve, maar wonden en striemen en eterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht,” Jes. 1:2-6.

De breuken zijn alom groot; wie zal ze kunnen uitspreken of kunnen beschrijven?

Onze rechtzinnige en godvruchtige voorvaderen hebben ze in vele boetpredikaties beschreven, opgewekt en aangedrongen tot waarachtige wederkeering tot God en Zijn Woord. Hoeveel grooter zijn de breuken thans, en hoe weinig gekend en betreurd!

Hoe groot de breuk onder des Heeren volk en knechten. Hoeveel liefdeloosheid en verdeeldheid, hoogheid en afgunst. Hoeveel wereldgelijkvormigheid en een zwijgen van het goede. Hoe anders moest de Bruid van Christus zich vertoonen!

Hoe groot is de breuk in de huisgezinnen. Hoe weinig ware huisgodsdienst. Hoe weinig vaders zijn profeet, priester en koning, in hun gezin. Hoe weinig moeders die de kinderen opbrengen voor den Heere. De meeste woningen zijn afgodstempels en geen Bethels.

Hoe groot is de breuk in de kerken. Ach! wat een dwaalleer of oppervlakkigheid in de leer. Wat een pleisteren met looze kalk, Wat worden er een zielen naar de bloemhoven gejaagd. Hoe worden de ware godvruchtige herders en leeraars gemist, die die leer verkondigen waarin God op het hoogst wordt verhoogd en den zondaar op het diepst vernederd. Hoe droevig gesteld in die kerken waar de bevindelijke waarheid nog wordt verkondigd of gelezen. Hoe weinig behoefte, hoe weinig vrucht! Hoe ver is Gods lieve Geest geweken om der zonde wil.

Hoe groot is de breuk in lagere en hoogere scholen. Ach! waar zijn de godvreezende onderwijzers en onderwijzeressen? de godzalige en de van God geleerde professoren? Hoe droevig gesteld met openbaar en christelijk onderwijs. Hoe groot de misleiding der arme jeugd.

Hoe groot is de breuk onder onze jongelingen en jonge dochters. Hoe zwak in de verzoekingen op wereldlijk en godsdienstig gebied. Hoe worden ze meegevoerd met den stroom der wereld en der eigenwillige godsdienst. Wat behaalt satan, zonde en wereld, een voordeel op onze kinderen. Hoe gerust kunnen ouders het alles aanzien. Hoe worden veelal de liefderijke vermaningen met tranen gesproeid, gemist.

Hoe groot de breuk onder de invoners des lands en onder overheden. Ook aan de plaatsen des gerichts, aldaar is goddeloosheid. De waarheid struikelt alom op de straten en wat recht is kan er niet door. Verharding is overal zichtbaar onder zegeningen en oordeelen. O, hoe droevig openbaart zich alom de mensch der zonde! Wat hij geworden is uit kracht der bondbreuk in Adam. Daar is de grootste breuk geslagen tusschen God en den mensch. Daarin God verlaten en zich aan satan verkocht om te doen dat kwaad is in Gods oog.

O, dat deze hoofdbreuk werde gekend, in oprechtheid beleden en beweend. Dat er weder-keering kwame in waarachtige bekeering door en tot God. Behoefte kwame aan den grooten en dierbaren Middelaar Gods en der menschen. Hij alleen kan de breuken heelen; in vrede and gemeenschap met God brengen. Zijn bloed reinigt ook van alle zonden. Hij doet wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts, Spreuken 8:20.

Slechts zeer beknopt werd gewezen op de groote breuken, op de zondevloed die over de aarde gaat. God spreekt overal krachtig; Zijn stem is met majesteit. Velen varen alom en zeer plotseling met Korach, Dathan en Abiram, levend ter helle. Ach! wat wordt het weinig opgemerkt. Hoe gaat men daar heen als in een beeld!

Zeker er zijn nog goede teekenen hier en daar; de Heere is niet gansch geweken; er is nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade; er zijn nog enkele getrouwe getuigen; de Godsbemoeienissen zijn nog vele onder ons en onze kinderen; maar … de breuken zijn groot.

“Om dezer dingen wil ween ik.” Met Petrus Broes (de peinzende Christen) getuigen wij: “Schreit, mijne oogen! Weent bitterlijk! Och, of mijn hoofd water ware, mijne oogen springbronnen van tranen! Mijn hart raakt in beweging.

Mijn Heiland weende, toen Hij op aarde was. Hij weende bij het graf van Lazarus, niet op de herinnering van een lieven vriend, die gestorven was, maar ook, en mogelijk wel inzonderheid, op de levendige vertegenwoordiging der treurige verwoesting, die de zonde der wereld heeft ingevoerd.

Laat mij mijn weenenden Meester volgen. Hij weende, toen Hij Jeruzalem in het oog kreeg, en Zich de boosheid en den ondergang van stad en land voor de aandacht stelde.”

Wij getuigen in droefheid en smeeking: “Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERE! doe het om Uws Naams wil; want onze afkeerigheden zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd.

O Israels verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger die slechts inkeert om te vernachten ?

Waarom zoudt Gij zijn als een versaagd man, als een held die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE! en wij zijn naar Uwen Naam genoemd: verlaat ons niet.” Jer. 14:7–9.

Heere help mij om mijn weenende oogen tot U op te heffen.

Heere doe mij weenen; verbreek de hardigheid en ongevoeligheid des harten; laat mij weenende oogen tot U upheffen verheerlijkte Immanuël( die geweend hebt op aarde om weenende zielen te kunnen schenken de vertroostingen des Heiligen Geestes. Laat de dagen mijner treurigheid straks zijn geeindigd; laat het dan van mijn stervende lippen worden gehoord:

Dan ga ik op tot Gods altaren,
Tot God, mijn God, de bron van vreugd;
Dan zal ik, juichend, stem en snaren
Ten roem van Zijne goedheid paren,
Die, na kortstondig ongeneught’,
Mij eindeloos verheugt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1947

The Banner of Truth | 16 Pagina's

OM DEZER DINGEN WEEN IK

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1947

The Banner of Truth | 16 Pagina's