Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN OOTMOEDIGE EN DRINGENDE BEDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN OOTMOEDIGE EN DRINGENDE BEDE

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Och Heere! geef nu heil; Och Heere! geef nu voorspoed.”—Ps. 118:25.

DEZEN kostelijken psalm waar onzen tekst in voorkomt, werd vooral gezongen op de groote feesten, en in het bijzonder wanneer het volk samen kwam om te gedenken de groote verlossing bij de uitleiding uit Egypte.

Ziende op den inhoud, dan kan ook dezen psalm wel gerekend worden tot de Messiaansche psalmen. Den grooten inhoud is immers Christus in den staat der vernedering, maar ook in den staat der verhooging. Dat de gansche zaligheid voor de uitverkorene Kerk ligt in God, en uit het harte Gods vloeit, dat wordt ons hier duidelijk geleerd. Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. God is van eeuwigheid bewogen geweest in Zichzelven, en het heeft Hem behaagd naar Zijn Souverein welbehagen Zichzelven te verheerlijken in al Zijn deugden, uit liefde tot Zichzelven, maar ook uit liefde tot de Zijnen, om door de diepte van den val, hen door de tusschen komst van Christus, te verhoogen uit den drek, en te herstellen in Zijn gemeenschap.

De Vader heeft de verzoening gevonden, de Zoon heeft de verzoening tegeweeggebracht, en den Heiligen Geest komt er plaats voor te maken, maar ook toe te passen, in het harte van een inzichzelf rampzalig zondaar. De Zone Gods, door den Vader verkoren, als Zijn knecht, Jes. 42 :1 is gekomen en gezonden om te volbrengen en te voleindigen het werk waartoe Hij verordineerd was. Hij Die het geen roof behoefte te achten Gode evengelijk te zijn, heeft Zichzelven vernietigd de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen, en den menschen in alles gelijk geworden, doch zonder zonde.

Hoewel Hij immers geweest is een voorwerp van Gods toorn, nochthans heeft Hij in de plaats van Zijn volk den vollen toorn Gods gedragen. Hij is nooit in een vloek veranderd, maar toch is Hij tot een vloek geworden, om Zijn volk van den vloek der wet voor eeuwig te verlossen. Hij heeft de pers alleen getreden, en niemand van de volkeren was met Hem. De gansche macht der hel is tegen Hem opgekomen, en een strijd is er door dien Borg gestreden, gelijk nooit te voren, en ook nimmer na dien tijd gestreden is. Het lijden en de strijd van Christus was geheel eenig, omdat Christus in ziel en lichaam geleden heeft Borgtochtelijk en plaatsbekleedend, voor al de Zijnen.

Ware Christus alleen geweest een waarachtig en een rechtvaardig mensch, Hij was er nooit doorheen gekomen, maar Hij was en bleef waarachtig en eeuwig God. Zijn Godheid heeft Zijn aangenomene menschheid gesterkt en onder-steund, en door de kracht Zijner eeuwige Godheid heeft Hij den eeuwigen toorn Gods door-dragen; de zonde verzoend, en Satans kop vermorzeld, en een eeuwige waardij aan Zijn bediening kunnen toebrengen.

Christus was de steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, maar Hij is tot een hoofd des hoeks geworden. Hij is wel verbrijzeld geworden, maar niet vernietigd. Volkomen heeft Hij voldaan aan het Goddelijke recht, en daarom heeft Hij overwinnend uitgeroepen: Het is volbracht. Hij ging den dood in, vrijwillig, om den dood eeuwig den doodsteek te geven, den duivel die het geweld des doods had, te niet te doen, en om den dood voor al Zijn volk te verslinden tot eeuwige overwinning. Om den dood voor Zijn volk, die als doodschuldigen zichzelven voor God leeren kennen, te veranderen van een vloek in een zegen. Christus stierf, om den dood te dooden, en Hij werd begraven, om het graf te begraven, en te heiligen voor al Zijn gunstgenoten. En na die diepe vernedering is er voor den Borg des verbonds een dag aangebroken, dat de Vader Hem verlost heeft uit de poorten des doods; opgewekt uit het graf, als een bewijs dat de Vader volkomen genoegen had genomen in het werk Zijns Zoons. De Vader heeft Hem uitermate verhoogd, een naam gegeven die boven alle naam is. De dag van Christus opstanding uit de dooden is de dag de roem der dagen. Die dag was meer dan de dag toen Hij den Geest gaf, en stierf op Golgotha’s kruis. Immers Paulus leert het ons zoo duidelijk in Rom. 8:33. Ja wat meer is, die ook is opgewekt, Die ook ter rechterhand Gods zit, en Die ook voor ons bidt. Vorst Immanuel heeft toen eere en heerlijkheid van Zijn Vader ontvangen. Hij is toen gerechtvaardigd in den Geest, en heeft de gansche Kerk uit het graf opgevoerd, om eeuwig met Hem verheerlijkt te worden.

De dag dien de Heere gemaakt heeft; de dag van verlossing; van heil en van zaligheid. Gestorven voor onze zonde, en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. Het had voor ons een eeuwigen nacht geworden, omdat wij niet een kwadrant-penning van onze hemelhooge schuld meer konden betalen. En God kan van Zijn recht nooit afstand doen. Dan zou Hij ophouden God te zijn. Wij hadden voor eeuwig onder Gods toorn en gramschap moeten verzinken, maar nu heeft de eeuwige wijsheid Gods eeuwig uitgedacht, in Christus Jezus, tot verheerlijking van dat Goddelijke recht, en tot de verlossing van schuldige en arme zondaren.

Maar dien dag van zaligheid moet persoonlijk voor ons aanbreken, zullen wij ons kunnen verheugen en verblijd zijn. En nu zegt de dichter: Och Heere, geef nu heil: Och Heere geef nu voorspoed.

Van onze zijde is alles verbeurd, en verzondigd. Wij hebben in Adam ons van God losge-scheurd, en onszelven den tijdelijken, geestelijken en eeuwigen dood onderworpen. Wij liggen onder het rechtvaardig oordeel Gods. Wij hebben tegen de allerhoogste Majesteit Gods gezondigd, en hebben door erf en dadelijke schuld niet anders te wachten, dan de eeuwige rampzaligheid. Ons gansche leven getuigd tegen ons. Elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad. En bedekt of openbaar, maar wij betuigen het dat wij geen lust hebben aan de kennis van Gods wegen. Wij willen niet dat Christus koning over ons zijn zal. Wij willen niet tot Hem komen opdat wij het leven zullen hebben. Wij zijn vijanden van God geworden, en van onze zijde is er in der eeuwigheid geen verwachting meer.

Wij kunnen ziende op onszelven niet anders dan ellende en tegenspoed verwachten, tijdelijk en eeuwig. Wanneer God dan ook onze oogen opent, dan wordt het een wonder dat wij nog niet lang met Korach, Dathan en Abiram zijn verzonken tot op den bodem der hel. Wat wordt het een wonder dat zij nog leven, en nog een plaats mogen hebben op de voetbank van Gods voeten. Zij kennen de tijden in hun leven, dat alles een wonder in hun oogen wordt, en dat zij in diepe verwondering voor Die Hooge Majesteit in het stof bukken.

Helaas van nature bekommert den armen mensch zich daar niet over. Hij heeft tegen God gezondigd, en is God kwijt, maar hij leeft er maar over heen. En in onze dagen zijn er wat Gallios, die zich geen van deze dingen aantrekken. Och wat een tijd toch die wij beleven; over het algemeen dan wordt er geleefd alsof er geen eeuwigheid meer aanstaande is. Onder den donder van de Goddelijke oordeelen en gerichten neemt de verharding hand over hand toe. God spreekt, maar het wordt schier niet meer gehoord. En de onvruchtbaarheid onder de waar-heid is zoo groot, dat het ons wel met vreeze vervullen mocht. Soms moeten wij wel eens zeggen: Heere, zal het alles tot een oordeel zijn? en om de maat van Gods ongenoegen vol te maken?

Het behoort werkelijk tot de zeldzaamheden, wanneer er nog een indruk onder de waarheid is. En dat is zoo onder jong en oud, klein en groot. De dood maakt schier geen indruk meer op de consenties.

Och dat God nog eens opstond met gunstige gedachten, en Zijn Geest nog eens uitzond in de harten. Voorwaar dan zou het anders worden. Want och geliefden al leven wij uitwendig voor het oog der wereld dan nog burgelijk en gods-dienstig, zoo lang het ons hart niet raakt, dan is het maar een oppervlakkige belijdenis, die ons nergens brengt. Met een uitwendige belijdenis gaan wij voor eeuwig verloren. Het is een bed dat te kort en een deksel dat te smal zal zijn, in de ure des doods en in den dag der eeuwigheid.

Er moet een staatsverwisseling plaats hebben, een afsnijding van Adam, en een inplanting in Christus. Gijlieden moet wederom geboren worden, want zonder wedergeboorte zal niemand het Koninkrijk Gods zien. Alleen degenen die uit den dood geroepen worden tot het leven, uit de duisternis tot het licht, die zullen inleven hoe diep rampzalig en ellendig dat zij zijn. Dezulken worden door God den Heiligen Geest overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel. Zij worden het bekend gemaakt hoe zwaar dat zij tegen God gezondigd hebben, Gods deugden aangetast, Gods wet geschonden, en zichzelven de verdoemenis waardig gemaakt. Zij worden bekommerd vanwege hunne zonde, het gemis van God dat gaat hen drukken, en dat wordt onhoudbaar. Zij worden vervuld met een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering werkt tot zaligheid. Zij gaan Gods recht erkennen, maar ook roepen om genade. Het worden smeekelingen aan den troon van Gods genade. Ze zoeken de eenzame en verborgene plaatsen om hun hart voor God uit te storten. De zonde drukt hen, en de liefde trekt hen. Met heete tranen beweenen zij hun schuld en zonde, en zij kirren als een duive en piepen als een zwaluw. Zij zijn er van overtuigd dat God hun nooit iets kan schenken, om iets dat in hen gevonden wordt, maar zij leeren geweld doen op de rommelende ingewanden van Gods barmhartigheid.

De godsdienst van onze dagen, die maar schermt met gelooven en aannemen, spot en lacht met dat volk dat in de rouw gaat vanwege hunne zonde.

Zij moeten niets hebben van dat volk, dan dat “och” en dat “ach.” Neen het is voor hen veel gemakkelijker. Zij gelooven dat zij zondaars zijn, dat Christus voor hen gestorven is, en zij hebben Christus aangenomen, en nu is alles klaar. Zij vreezen de dood zelfs niet meer. Och neen, zij gaan gerust de eeuwigheid in, en rekenen vast op den hemel. O wat een godsdienst toch; wat een misleiding voor de eeuwigheid. Het zal wat een droevig ontwaken zijn, wanneer zij in de eeuwigheid hun oogen zullen opendoen en het dan voor eeuwig te laat zal zijn.

Vanzelf er zijn ook menschen die hun grond maken voor de eeuwigheid van “och en ach”; wanneer het maar holle leege klanken zijn, die uit het hoofd, of uit de consentie komen, dan zal het ook waardeloos zijn voor de eeuwigheid. De mond kan zooveel zeggen, zooveel napraten, zwaar en gewichtig doen, waar het hart niets van gevoelt, en waar God ook nooit een antwoord op geeft, omdat het maar lippenwerk is. Het zal harte werk moeten zijn. En als het harte werk is dan is het ook oprecht. Van dien dierbaren Middelaar lezen wij in den staat Zijner vernedering, dat er nooit geen bedrog in Zijn mond geweest is. Van Hem lezen wij in Markus 7:34: En opwaarts ziende, naar den hemel, zuchtte Hij. En in Markus 8:12, En Hij, zwaarlijk zuchtende in Zijnen Geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teeken.

Ook lezen wij in Luc. 19:41 dat als Hij nabij Jeruzalem kwam en de stad zag, weende Hij over haar, zeggende: Och of gij ook bekendet ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient. Ja God Zelf betuigd in Deut. 5: Och dat zij een hart hadden om Mij te vreezen. En in Ps. 81:14, Och dat Mijn volk naar Mij gehoord had. Alsook in Jes. 48:18, Och, dat gij naar Mijne geboden geluisterd had. Dat “Och” wanneer de Verbonds God, en de Verbonds Middelaar dat uitspreekt houdt wat in. Wanneer wij het recht mogen opmerken dan snijdt het door alles heen.

Dat woord “och” houdt zooveel in. Het geeft hier wanneer het komt uit het hart der kerk, te kennen een erkentenis van eigen machteloosheid, en van alle schepselen. Wij kunnen onszelven en elkander niet geven wat wij zoo onmisbaar noodig hebben.

Het verklaart ook de grootheid en de nood-zakelijkheid van de zaak die wij begeeren. De nood was groot en het verlangen sterk naar dat heil dat in Christus is, en naar dien voorspoed, die God ons alleen maar schenken kan.

Ook de tijdelijke zegeningen, alle goede gaven en volmaakte giften moeten afdalen van den Vader der lichten.

Alle recht en aanspraak hebben wij ten eenen-male verbeurd door de zonde. God zegent mensch en beest, en Hij ontsluit Zijn Hand vriendelijk en weldadig, en verzadigd al wat er leeft naar Zijn welbehagen. Ook in ons natuurlijk en tijdelijk leven zijn wij zoo steil en diep van God afhankelijk, en het is groot wanneer wij ook te dien opzichte God mogen erkennen. Ken Mij in al uwe wegen, en Ik zal uwe paden recht maken. Ja het is een weldaad wanneer wij ook daarin God mogen ontmoeten, maar de Heere leert Zijn volk boven alles, en voor alles te zoeken het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid.

De nood der ziele, de nood om met God verzoend en bevredigd te worden, dat komt in de eerste plaats bij degenen die zaligmakend door Gods Geest worden bearbeid. Zij gevoelen de banden des doods, en de angsten der hel. Zij gevoelen het dat zij kinderen des toorns zijn, en onder den vloek der wet liggen. Zij moeten verlost, gered en gezaligd worden. Zij gevoelen zich zoo ongelukkig, zoo arm, zoo ledig, zoo ontbloot, zoo diep rampzalig. Och dat God hun gevangenis nog eens mocht wenden, en over hun ziele opstaan. Dat volk heeft een God voor hun hart noodig, en een Borg voor hunne schuld; de herstelling in die volzalige gemeenschap met God. Dat volk komt aan de weet wat zij missen, maar het wordt hun ook op Gods tijd bekend gemaakt, dat de zaligheid alleen in Christus is. En naar die mate dat Christus hun ontdekt wordt in hun verloren toestand, naar die mate wordt er ook een behoefte geboren in hunne harten om Hem deelachtig te mogen worden. Zij hebben geen voeten om tot Hem te gaan, en geen handen om Hem aan te grijpen. God moet alles doen. Tot dat bewustzijn komt dat volk steeds meer en meer. Van al wat zij beloofd hebben komt niets terecht, hun werk wordt afgebroken. Het wordt alles op een dag niet geleerd, maar hun oogen worden er voor geopend, dat de weg niet is bij een man, noch bij een mensch dat hij zijn gangen richt. Niet degene die werkt, maar die gelooft in Hem die den goddelooze recht-vaardigd, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid.

En daarenboven, steeds dieper inblikkende in hun naamloozen val, en de wanden van hun hart gelijk een Ezekiel, worden zij steeds meer gewaar dat zij alles onwaardig zijn. In hun is er geen rede waarom dat God het zou kunnen doen; maar nu ligt het alles in een Drieenig God, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn.

En naar mate dat nu dat lieve Gezegende Wezen Zichzelven in hun hart openbaart en uitlaat, in Zijn volheerlijke deugden en volmaaktheden in Christus Jezus, naar die mate, wordt hun ziele ook opgewekt om met al hun gemis, met al hun nood tot Hem te schreeuwen, te zuchten en te vluchten. O wat een kostelijk werk toch. Dan verlaat die ziele zich door het geloof op dien God des eeds en des verbonds. Dan is er een aanhouden, een vastklemmen, een pleiten, een vrijmoedig spreken tot dien God en Koning. Hij alleen kan maar schenken wat zij missen, en de ledigheid van hun hart en leven vervullen.

Zij kunnen het buiten Christus niet langer stellen, en kunnen ook geen ruste vinden voor en aleer zij God tot hun deel hebben. Maar ook worden ze verlegen om dien voorspoed waarvan dezen tekst spreekt. Zij zijn er van overtuigd dat zij zichzelf niets geven kunnen. Den dichter betuigd dat zoo kostelijk in Ps. 44:2 dat het alleen Gods eigen werk is, toen hij zong ziende op wat God Zijn Kerk geschonken had:

“Hun zwaard deed hen dit land niet erven
Hun arm deed hen geen heil verwerven.
Maar Uwe rechterhand, Uw macht
Heeft hen dien voorspoed toegebracht.”

Voorspoed beteekent hier ook “voortschieten,” in den zin van vermenigvuldigen; en allerlei geestelijke welvaart en bloei. Het is ook zulk een groote weldaad als onze ziele welvaart; dat ons toenemen openbaar mag worden, en meer en meer God te mogen kennen in het aangezicht van den Heere Jezus Christus. Op te wassen en toe te nemen, in de kennis van dien eenigen en Waarachtigen God en van Jezus Christus door Hem gezonden. Voorspoed in den weg der heilig-making, om de zonde af te sterven, en de gerechtigheid te leven; om ijverig te mogen zijn in goede werken. Door achteruitgang is er vooruitgang.

Ze kunnen zelf geen stap verder komen, maar het is hun verlangen van kracht tot kracht te mogen voortgaan, en zoo voor God in Zion verschijnen. Volgens sommige geleerden is deze bede, niet alleen voor het oogenblik, maar ook voor de toekomst. Sommigen lezen: Och Heere, geef ons ook voor de toekomst Uw heil. Och Heere! verleen Gij ons toch voorspoed. Ik denk ook dat het op beide tijden zeer toepasselijk is.

Wij beleven donkere en geestelooze tijden. Het land zit, en is stil. Wat is er toch weinig roering in de dorre doodsbeenderen. Wat wordt het weinig vernomen dat er nog kracht van de Waarheid uitgaat tot waarachtige bekeering. Het is zelfs zoo ver gekomen, dat er schier geen consenties meer geraakt worden. Wat is het allerwege treurvol gesteld. Een geslacht groeit er op, dat verhardt onder de waarheid, en dat zonder indrukken groot wordt. Och waar is de genade des ouden tijds?

Dat wij de oorzaak en de schuld vanwege de onttrekkingen en inhoudingen van Gods Geest, maar niet bij een ander, maar bij onszelven mochten zoeken. Wanneer wij het bij een buurman of buurvrouw zoeken, dan zijn wij al veel te ver van huis. Wij hebben gezondigd en wij hebben gedaan dat kwaad is in Gods oogen. Dat de schuld nog eens recht schuld mocht worden, en dat wij in boetvaardigheid, in waarachtige verbreking des harten nog tot God leerden roepen. Dat er geen stilzwijgen zijn mocht, maar dag en nacht aan den hemel gebonden, met de nood van eigen hart en huis, maar ook met de toestand van Gods Kerk. Dat God ons niet verlaten mocht, maar Zijn Kerk nog mocht uitbreiden. Dat er in Zion werden geboren, verlegen om dat heil, om God, Die alleen ons hart maar vervullen kan. Dat alien die spreken van verlossing, maar die noot geen banden gekend hebben, ontdekt werden.

O het gaat met ons op een eeuwigheid aan, en wat zal het zijn, gedurig geroemd te hebben, over hetgeen wat wij nooit uit Gods hand hebben ontvangen. Het zal vreeselijk zijn om onszelven te bedriegen, en onze arme ziel te misleiden voor de eeuwigheid. God ontdekke eer het voor eeuwig te laat zal zijn.

Maar ook dien Geest des oordeels en der uitbranding mocht in de harten geschonken worden van degenen die bij aanvang aan hun gemis zijn ontdekt. Dat alles buiten Christus toch eens weg mocht vallen, en er plaats gemaakt werde voor Hem Die een volkomen Zaligheid heeft teweeggebracht. O wat is er toch weinig doorbreking, wat weinig zielenood. Het blijft alles zoo hangen, en dat is toch zoo onprofijtelijk. Ja God wordt in dien weg niet verhoogd en verheerlijkt, maar het is ook tot zulk een schade voor ons eigen ziel. Volk des Heeren dat de bekommering maar blijven mocht, en de behoefte verklaard in deze ootmoedige en dringende bede. God geve die gedurige geloofswerkzaamheden, om dat voile heil te mogen ontvangen, en dien voorspoed, die onze ziele bereidt tot de eeuwige heerlijkheid.

—Amen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1952

The Banner of Truth | 16 Pagina's

EEN OOTMOEDIGE EN DRINGENDE BEDE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1952

The Banner of Truth | 16 Pagina's