Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN DROEVE VERHARDING, EN EEN VERSTREKKEND GEVOLG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN DROEVE VERHARDING, EN EEN VERSTREKKEND GEVOLG

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

“En zij het geld genomen hebbende, deden gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huidigen dag.”

—Math. 28:15.

GOD spreekt niet altijd met woorden, maar ook soms door daden. Daar zijn vele bewijzen van in het leven van Gods kinderen hier op aarde. Degenen die een weinig Goddelijk licht in hun ziel mogen ontvangen, over hun weg en pad, mogen daar getuigenis van geven; zoowel van het een als van het ander. Het een zoowel als het ander hebben zij beleefd, tot hun vernedering en blijdschap. De Heere is zoo vrij en souverein in al Zijn handelingen met Zijn volk hier op aarde. Doch zoo handelt de Heere in Zijn algemeene Voorzienigheid ook menigmaal met de wereld, en met de vijanden. In zeker opzicht gaat er niet een mensch ongewaarschuwd naar de eeuwigheid.

Zelfs de heidenen hebben hun consentie, Rom. 2:14, 15. Zij hebben Gods Wet niet, maar Paulus zegt dat zij zichzelven een wet zijn, als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende.

Doch inzonderheid degenen die leven onder de waarheid, of in een land waar het klank van het evangelie wordt gehoord, van dezulken maakt God Zich vrij. God is vrij van elk mensch uit kracht van de Schepping, want toen heeft God ons met Zijn Beeld versierd, dat bestond in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Doch nu na den val, na de verbreking van het eerste verbond, heeft God het verbond der Genade geopenbaard en opgericht, dat in alles wel verordineerd en vast is. In dat verbond is Christus, de Middelaar de Borg en het Hoofd, en Zijn geluid gaat uit over de gansche aarde.

Velen onttrekken zich moedwillig van de middelen der genade, maar toch ook dezulken krijgen op Gods tijd een boodschap. Het moet ons menigmaal verwonderen, dat de omstandigheden zoo worden geleid en bestuurd, dat degenen die er nooit over denken zouden, een godsdienstoefening bij te wonen, het toch moet hooren. Wat de mensch er mede doet, dat ligt voor zijn rekening, doch de Heere maakt Zich vrij.

God roept en spreekt tot den mensch op zoo velerlei wijze. Zoo was het ook met de wachters. Of zij wel ooit in een kerk geweest waren, wel ooit Mozes of de profeten gelezen hadden, het is ons onbekend, maar dat zij een boodschap van den hemel hebben gehad, aan den morgen der opstanding dat is zeker en gewis. Zij zijn niet verwaardigd geworden, gelijk de vrouwen, dat den engel tot hun sprak, neen, dat is niet gebeurd, en dat is zulk een opmerkelijk en veelbeteeke-nend feit, maar toch zijn zij er getuige van geweest dat de aarde beefde op hare grondvesten, en dat zij dien engel zagen nederdalen. Zelfs als God niet met woorden tot ons spreekt, dan gaat er toch een sprake Gods van uit tot ons. Zij hebben in hun consentie gevoeld, dat er een God is, en ook dat zij voor die God niet bestaan konden.

God heeft iets van Zijn majesteit hen doen zien, en van Zijn gerechtigheid en heiligheid doen aanschouwen. Het is geweest een roepstem: “Verhardt uw hart niet,” doch helaas het heeft hen niet gebracht in stof en asch voor den Hoogen God. Waren zij aan dat graf maar neergevallen, en gesmeekt om genade, maar neen, zij zijn weggevlucht. Of er later nog van die menschen bekeerd zijn geworden, daar kunnen wij niet op ingaan. Waar Gods Woord zwijgt, daar kunnen wij niet spreken. Wel weten wij uit de waarheid, dat eenigen van de wacht in Jeruzalem zijn gekomen, en de overpriesters verteld hebben wat er heeft plaats gehad. De discipelen hebben zij niet opgezocht, maar wel de overpriesters.

In zeker opzicht zijn zij aan een verkeerd adres gekomen, en toch ook daarin moeten wij de Voorzienigheid Gods zien en opmerken. De Wijzen uit het Oosten kwamen ook in Jeruzalem, en hebben ook in het paleis van Herodes de geboorte van Christus moeten meedeelen. Hij heeft het ook moeten hooren, en zoo was het nu ook hier. De overpriesters hebben niet kunnen rusten voor en aleer Christus aan het kruis was. Het is wat een pijniging voor hen geweest, telkens te moeten hooren van Pilatus: Ik vind geen schuld in dezen mensch. Het heeft hun wat moeite gekost om Christus te laten veroordeelen. Herodes had Hem ook terug gezonden naar Pilatus, en zelfs toen Christus stierf hadden zij van een heidenschen hoofdman nog de belijdenis moeten hooren: Waarlijk Deze mensch was Gods Zoon. Het is wel bevestigd geworden dat de goddeloozen zijn als een voortgedrevene zee die niet rusten kan.

Toen Christus eindelijk gestorven was, hadden zij nog geen rust gevonden, want toen werden zij gekweld met hetgeen de Heere Jezus over Zijn opstanding gesproken had. Nu hadden zij dan eindelijk gedacht, er klaar mee te zijn, nu het graf bewaakt was, doch zie, daar worden zij weer verontrust! Toch lezen wij niet dat die overpriesters die soldaten bestraft, of gevonnisd hebben. Zij hebben wel gevoeld, al wilden zij het niet erkennen, dat zij het voor Jezus van Nazareth verspelen moesten. Christus was de steen, door de bouwlieden verworpen, maar wat zij ook ondernomen hebben, zij hebben dien steen niet uit de weg kunnen ruimen. Zij zouden eenmaal door dien steen verpletterd worden. Toch door middel van die wachters kregen de overpriesters nog eenmaal een boodschap om tot inkeer te komen. O wat is de lankmoedigheid Gods toch groot over den mensch. Wat is Gods geduld toch groot. Doch bij ons is er maar geen stem of opmerking.

Het Sanhedrin vergaderde. Och waren zij maar samen gekomen, om voor God in de schuld te vallen, en hun goddeloos werk te staken, doch daar was geen gedachte van. Zij beraadslagen te samen om den strijd voort te zetten, en besluiten om in de zonde te volharden.

Over terugkeer praten zij niet, neen zij zullen doorgaan, het kostte wat het kost. Zij besluiten om de krijgsknechten veel gelds te geven.

Eerst hadden zij Judas dertig zilveren penningen gegeven om Christus aan hen over te leveren. Math. 26:15. Later hadden zij wellicht ook die valsche getuigen moeten betalen, en nu kost het hun een kapitaal om die krijgsknechten om te praten. Het zal hun eenerzij ds wel hard gevallen zijn, maar anderzijds, als zij het werk Gods den kop maar kunnen indrukken, dan willen zij daar wel alles aan opofferen.

De verharding en de vijandschap van hun hart was zoo groot dat zij er alles en alles voor op spel willen zetten.

Zij dachten uit de moeilijkheid te zijn:

A. ten eerste om de krijgsknechten een leugen in hun mond te leggen, en

B. ten tweede om hen te beschermen tegen een mogelijke vervolging van den Stadhouder.

De krijgsknechten moeten nu gaan vertellen dat Christus discipelen des nachts zijn gekomen, en hem hebben gestolen, als zij sliepen.

Over een vervolging van de discipelen, en over een uitlevering van het lichaam wordt niet gesproken. Dat beteekent dus, dat zij in hun hart overtuigd waren van de opstanding van Christus en van de vervulling van hetgeen Christus voor Zijn dood gesproken had. Christus opstanding was een onlochenbaar feit, maar desniettegenstaande verzinnen zij een leugen om dat feit te verkrachten. Zelf gelooven zij dat Hij opgestaan is, doch nu moet anderen worden wijs gemaakt dat het zoo niet is.

Die aartsvijanden van het kruis, hoezeer ook geschokt in hun consentie, openbaren zich in hun duivelsche natuur. Met al hun gewaande wijsheid waren die overpriesters toch zoo dom. Wanneer wij oppervlakkig, en met een nuchter oordeel beschouwen, de les die de soldaten geleerd wordt, dan moet ge zeggen: ‘t is een schaamte-looze tastbare leugen. Hoe kan iemand die slaapt, nu niets zien?

Wanneer wij slapen dan weten wij van de wereld niet af; dan is er het minste besef, van hetgeen er rondom ons gebeurd. Hoe vaak wordt er in huizen niet ingebroken terwijl de bewoners vast slapen, en dat na dien tijd de minste aanwijzing niet gegeven kan worden. Telkens en telkens lezen wij dat er some geheel gezinnen midden in den nacht verbranden. Die brand zet het huis niet in eens geheel in de vlam maar vanzelf de menschen slapen zoo vast dat zij het knetteren van het vuur niet hooren en dan eindelijk wanneer zij ontwaken, dan is het veelal te laat. Neen, wanneer wij slapen kunnen wij niet zien en ook niets hooren.

En dan voor die wachers zelf was het ook een diepe vernedering om te moeten gaan vertellen aan de menschen dat zij hun plicht verzaakt hebben en geslapen hebben. Elk weldenkend en doordenkend mensch zou toch zeggen, wat moet ge met zulke soldaten nu toch beginnen. Ze moesten zich schamen om zulk een leugen te verbreiden. Ze moeten toch wel het minste eergevoel missen.

Maar och geliefden, het geld staat boven eer, en het heeft zulk een macht:

Het geld dat stom is,
Maakt recht wat krom is.

Voor dat stomme geld wordt alles opgeofferd. Het verblindt en verdwaasd den mensch. De positie wordt er menigmaal voor prijsgegeven. Ja wat veel erger is, ziel en zaligheid wordt er om verkocht. Wij zijn ons verstand in het Paradijs verloren en nu is er van een dwaas niet anders dan dwaasheid te verwachten.

In die opgedrongen en gestoffeerde leugen worden ook de discipelen van Christus nog valschelijk beschuldigd. Zij zouden het lichaam van Jezus gestolen hebben. Maar och de Satanische boosheid schroomt niet Gods kinderen te lasteren. Zacheus had in zijn natuurstaat ook gestolen, maar toen Christus hem zaligmakend had geroepen en in zijn huis kwam, heeft hij betuigd: Wat ik door bedrog ontvreemd heb dat geef ik vierdubbel weder. God maakt Zijn volk eerlijk en oprecht. In de waarachtige bekeering en vernieuwing door God den Heiligen Geest is er een droefheid over, en een haten, en een breken met alle zonden.

Het is toch hun gedurige bede en smeeking om niet iets te nemen wat hun niet geschonken is. Zij vragen den Heere om toch bewaard te mogen worden voor stelen. Gods volk heeft geen gestolen Christus. Uit genade zijn zij zalig geworden.

Zij kunnen niets aannemen tenzij het hun uit den hemel geschonken wordt. Dat is het uitzien van zoovele zielen die geen vreemdeling van God en van Christus zijn, maar die het maar niet toeeigenen kunnen. Zij kunnen er hun armen maar niet omslaan en zeggen: Hij is de mijne, en ik ben de Zijne. Neen het baat niet wanneer dat oppervlakkig Christendom tot hun zegt: gij moet gelooven. Dan zeggen zij het is onmogelijk om het te doen uit en van mezelven. Ze willen het ook niet zonder grond en recht.

Het is hun een oorzaak van blijdschap wanneer het door de toepassing van God den Heiligen Geest, zoo ver mag komen dat zij met den dichter van Ps. 89:8 mogen instemmen:

En onze Koning is van Israels God gegeven.

Ja wanneer zij met Paulus verzekerd van hun aandeel mogen roemen: Doch Gode zij dank voor Zijne onuitsprekelijke gave, 2 Cor. 9:15, en dat zij mogen weten:

Die God is onze zaligheid. Ps. 68:10.

Neen de discipelen hebben niet gestolen. Jozef van Arimathea heeft in een eerlijken weg het lichaam van Jezus gekregen om het met de hoogste eer te begraven. Doch als God een mensch in de verharding laat doorgaan dan is hij overal toe in staat. Dan ontziet hij niets en niemand. Dan doezelt hij ook weg het bewustzijn dat hij eenmaal van alles rekenschap zal moeten geven voor den Rechter van hemel en van aarde. De zonde is zulk een verschrikkelijk monster. Alleen de vree-ze Gods bewaart voor de zonde en doet afwijken van de strikken des doods.

De Heere Jezus heeft Zijn discipelen en volk niet gevrijwaard voor laster en smaad, maar hen getroost en zalig gesproken in Math. 5:11-12. Zalig zijt gij, als u de menschen smaden en vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen, want alzoo hebben zij vervolg, de profeten die voor u geweest zijn. God zal recht doen, soms hier in dit leven, maar zeker in den dag van het groote gericht.

En nu ten tweede, die overpriesters gaan in hun verhardheid zichzelf paaien, en de wachters gerust stellen tegen mogelijke vervolgingen, straf en ontzetting uit hun ambt.

Over het komende en naderende oordeel Gods spreken zij niet. Het was of alle gedachte aan een rechtvaardig God en aan een komend oordeel geheel uit hun consentie was. Dat ook zij straks moesten sterven en gedagvaard zouden worden om rekenschap af te leggen maar dat ook de wachters dat niet zouden ontgaan, daar reppen zij niet een woord van. Zij zijn zoo verward in de strikken van Satan en zoo verhard in het kwaad, dat zij de gerechtigheid Gods totaal verloochenen. Den armen mensch is in zijn val den duivel toegevallen, dien leugenaar en menschen-moorder van den beginne, en nu met allerlei leugen en bedrog zocht hij zichzelven gerust te stellen.

De wachters waren bij het graf geplaatst om alle grafschennis en diefstal te voorkomen. Het verzaken van hun krijgsplicht kon met den dood gestraft worden. Dus niet alleen zou het hun betrekking kunnen kosten, hun naam en eer, maar wat het ergste is, zij hadden hun leven in de waagschaal gesteld. Daarenboven die grafwacht was door de Joden aangevraagd en begeerd, dus ook de verantwoordelijkheid lag voor het Sanhedrin. Het kon alles zulke ernstige gevolgen hebben. Doch over zichzelven scheen het Sanhedrin niet te denken. Hun consentie hadden zij met een brandijzer toegeschroeid. En mochten er nu bezwaren rijzen tegen de wachters; dat zij tot verantwoording geroepen zouden worden, die soldaten hadden zich nergens om te bekommeren. Zij zouden die wachters wel in bescherming nemen. Het geld verantwoord alles, Pred. 10:19. O wat een gedachte toch!

Al zouden die wachters nu vrij kunnen doorgaan, al zouden zij nooit door den stadhouder worden ontboden en tot aan het eind van hun leven in plezier en wellust kunnen leven van het vele geld dat zij ontvangen hadden, straks zou toch de dood komen en zou het Sanhedrin met de wachters toch staan voor het Groote gericht. En dan? Doch de overeenkomst wordt van weerszijden aangegaan en aanvaard. Men is goed afgesproken en tot beider bevrediging is er een oplossing gekomen.

De krijsknechten nemen het geld en zij deden gelijk zij geleerd waren. Het zwaard van Gods gerechtigheid vreezen zij niet. Het geld lachtte hen toe en zij gingen het land door met de leugen te verspreiden.

O wat een droeve verharding toch. Hier konden de wachters nog vluchten, maar straks dan zou er geen ontvluchten meer mogelijk zijn. De eeuwigheids gedachte was bij hun geheel afgestompt en de eeuwigheid dat was het allerminste waar zij over dachten. Wij kunnen hier bij vernieuwing zien waar de verharding in de zonde een mensch toe brengt. Van de duivelen lezen wij in Jac. 2:19, dat zij gelooven en sidderen. Doch het kan een mensch zoo ver komen dat hij nergens meer voor valt en nergens meer voor heeft. O hoe moesten wij toch het pad der zonde vreezen. Het einde is vreeselijk. En wat heeft die leugen een verstrekkend gevolg gehad.

Dat woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huidigen dag. Die leugen is geloofd. Eva heeft de waarheid verworpen, en de leugen aanvaard, en Adam ons aller vader heeft datzelfde spoor betreden.

Wij zien het ook bij de Joden. De leugen door hun voorgangers de wereld ingedragen is aangenomen. Toen de apostelen de wereld werden ingezonden waren duizenden hoofden en harten alreeds vergiftigd en tegen den heilzamen invloed der waarheid gevaccineerd.

Als Petrus en Johannes voor den Joodschen raad werden gedaagd, waren de resultaten al on-bedriegelijk te onderkennen. Het advies van Satan ingegeven, overgenomen, en verbreid, wordt nog heden ten dage door duizenden geloofd. Christus is niet opgestaan, neen het is een leugen, en absoluut een leugen. O dat verderfelijke zaad des ongeloofs vindt zulk een ontvang-baren en vruchtbaren bodem, bij degenen die liggen in een staat des ongeloofs. Wat een kracht dat dat ongeloof heeft is niet om te zeggen of te beschrijven. Gods volk maakt er kennis mee in hun leven. Zij zijn uit den staat des ongeloofs getrokken en verlost, maar o wat een kracht kan dat ongeloof en die twijfel in hun hart hebben, onder de toelating.

Het is alles niet te noemen, waar dat volk in hun leven mee gekweld en geplaagd wordt. God weet het, en zij dragen er ook kennis van. O die aanvallen en die benauwingen zijn soms zoo vreeselijk. Denk maar hoe ver het ging bij de Emaus-gangers en bij een Thomas. En niemand minder dan alleen de Verhoogde Christus kon hen uit die banden verlossen, gelijk dat ook de gedurige zielservaring van Gods bestreden volk is.

De Joden gelooven nog heden ten dage die leugen en wat zijn er een Godloochenaars onder de modernen in onze dagen. Steeds driester openbaart zich het ongeloof en steeds meer wordt er met al de heilsfeiten de spot gedreven.

Er worden wat theoriën verkondigd en gretig aangenomen om het feit van Christus opstanding te verloochenen. De duivel heeft nog een kleinen tijd. Wij kunnen er wel van beven. Wij zien de gevolgen in de groote wereld, die zich steeds meer rijp maakt voor het beslissend eindoordeel, maar ook in den kleinen kring van de zichtbare Kerk hier op aarde. Er is nog wat oppervlakkige belijdenis, maar onderzoek maar eens naar de praktijk en dan zullen wij ons hoofd moeten schudden. O als God niet ingrijpt, dan over het algemeen keert men tot het heidendom terug. En wat zal er straks als God niet optstaat nog van de waarheid over zijn. De Groote heilsfeiten komen hoe langer hoe meer op den achtergrond, dat er schier ook onder ons geen gedachten meer van zijn. Onder ons opkomende geslacht is er schier geen lust meer tot het onderzoek van de waarheid. De wereld heeft zoo de overhand dat zij van sport en spel meer afweten dan van de dingen der eeuwigheid. Het intereseert niet meer en hoe droevig is het onder de ouderen gesteld. De onkunde neemt hand over hand toe en de zorgeloosheid en verharding wordt steeds grooter. Neen, ik teeken het niet te zwart, want de werkelijkheid is nog veel erger, dan dat ik schrijven kan.

Och arm arm geslacht, waar gaat het heen? Waar gaat het heen? God ontferme Zich nog over het Jodendom en heidendom, maar gedenke ook ons met onze arme kinderen in een wegzinkende wereld, die haar ondergang nadert. Christus mocht in de Gezegende kracht van Zijn opstanding Zichzelf openbaren. O wanneer dat in ons persoonlijk leven waar wordt, dan kan de leugen niet langer meer verbreid worden. Dan wordt de waarheid waar voor ons, als de God der waarheid verschijnt in ons hart. Dan gaan wij gelooven wat wij soms zooveel jaren wel histori-eel geloofd en beleden hebben maar dat nooit een waarachtige bekommering met zich mede bracht.

Dan wordt het waar dat er een God is, dat er een eeuwigheid bestaat, dat wij een ziel hebben, dat er een hemel, en dat er een hel is. Dan wordt het waar dat wij in Adam verdoemelijk voor God liggen; dan wordt het waar dat wij voorwerpen van Gods toorn zijn, reeds van het uur van onze ontvangenis af. Dan wordt het waar dat wij tegen God gezondigd hebben en gedaan wat kwaad is in Zijne heilige oogen. Dan wordt het waar dat wij tegen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd hebben en geen derzelve gehouden.

Dan wordt het waar dat wij liggen onder den vloek der wet, en dat wij ons leven lang, het zij in de goddeloosheid of in de eigen gerechtigheid, de leugen van Satan hebben geloofd.

We krijgen als Gods ons overtuigd, ons leven terug, en dat baart niet anders dan smart en doefheid. Door dat de liefde Gods in het hart wordt uitgestort door den Heiligen Geest, gaan wij Gods recht erkennen, maar leeren wij ook smeeken om verlossing uit onze gevangenis.

En dat is geen morgenwolk of vroegkomende dauw, die henengaat, maar het werk Gods blijft. Dan krijgen wij betrekking op de waarheid en op den God der waarheid. Dan moet het alles waarheid in ons worden. De afsnijding van Adam en de inlijving in Christus. De consentie-overtuiging brengt geen wezenlijke bekommering maar wanneer God door Zijn Geest een ziel aanslaat, dan wordt het bij dagen en bij nachten een nood om met God verzoend en bevredigd te worden. Dan gaan zij zuchten: Heere als het nog nooit geen waarheid geweest is maakt het nog eens waar. En op waarachtige ontdekking volgt altijd wezenlijke openbaring. Dan houdt God Zich niet verborgen.

Dan worden het feiten, onloochenbare feiten, dat Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Dat Hij ons vleesch en bloed heeft aangenomen uit de maagd Maria door de werking van den Heiligen Geest. En naar die mate dat God doortrekt in de ontdekking, dan wordt het ook waar dat Christus geleden, gestreden, gestorven, begraven en opgestaan is uit den dooden. Het is waar de golven van het ongeloof kunnen wel tegen dien Rots der eeuwen aanslaan maar Die Rots blijft. Toch vermag dat ongeloof die Rots niet te verzetten uit Zijn plaats. Met welk een vastheid en onverschrokkenheid in de kracht van het wereldover-winnend geloof hebben de apostelen er getuigenis van gegeven. Zij hebben het uitgeroepen als om strijd dat Christus gestorven is om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. Zij hadden met hunne ooren gehoord, met hunne oogen gezien, en met hunne handen getast van het Woord des levens, dat zij verkondigden. De vijanden hebben hun mond niet kunnen stoppen. Zij hebben niet kunnen tegenstaan den Geest door welken zij spraken. Zij waren er getuigen van geweest.

O welgelukzalig wanneer het zoo ook in ons leven mag zijn. En och bedrukte zielen, als het dan waar is, in onze harten, dan zal God het ook waar maken, en hen zelf bevestigen en schragen.

De waarheid zal u vrijmaken, dat is standelijk, maar statelijk. Indien u de Zoon zal vrijgemaakt hebben dan zult gij waarlijk vrij zijn. Doch wanneer wij nu nog een oogenblik terug keeren tot het gedeelte van de waarheid, dat wij overdachten, dan bemerken wij dat er veel voor ons uit te leeren is.

Allereerst: hoe groot de kracht der verstokking is op het hart van een mensch die naar Gods onnaspeurlijke en verschrikkelijke rechtvaardigheid, aan een zoo droevig oordeel overgegeven wordt. Hij verhardt zich moedwillig op alle wijze tegen de slagen der Goddelijke genade, die bij hem aankloppen. Hij blijft onbekeerd midden onder de grootste en Goddelijkste wonderen.

We zien ook welke duivelsche zonden toch de nijd is, en de hoogmoedige eerzucht. Welke beklagelijke uitwerkingen en gevolgen zij hebben, tot des menschen eeuwig verderf.

Ook hoe sterk in het hart van een onherboren mensch het vuur van den haat brandt, met welken hij tegen de beminnenswaardigen Christus eenmaal is ingenomen geworden. Kan hij niet door geweld en trotschheid, zoo zal hij door leugen en door lastering het Koninkrijk en het leven van den Heere Jezus in zichzelven en in anderen trachten te verhinderen.

Hij stelt alles in het werk om zijn medemen-schen ook nog mee te sleepen in den afgrond.

En ten slotte: wat een groote ellende en onheil in de wereld en in de kerk veroorzaakt wordt, door de vervloekte geldhonger.

Het geld is de koning der wereld aan welk bevel de mensch zich onderwerpt. O hoe gruwelijk is de toestand van een mensch wiens hart door gierigheid beheerscht wordt. Het is de wortel van alle kwaad, 1 Tim. 6:10. Hoe menigeen heeft uit liefde tot het geld tegen zijn geweten gesproken en gehandeld. Hoe menigeen heeft daardoor de dierbaarste waarheden van welke hij de krachtigste overtuigingen had, in zijn ziel, god-delooslijk afgezworen.

De oudste en wreedste vervolger van de kerk is het geld, maar toch zal het geld niet overwinnen. Het geld zal met ons ten verderve zijn, wanneer wij het liefhebben, gelijk eenmaal Judas; de wachters, en Simon de toovenaar. Ook Gods volk kan in die strikken verward raken.

Och waar liggen wij niet voor bloot. De wortel van alle zonden ligt in ons hart. De afwijkingen van den Heere kunnen ons in groote verlatenheid en donkerheid brengen; een magerheid aan onze ziele geven.

Wat hebben wij de bewaring des Heeren noo-dig van oogenblik tot oogenblik, en met Agur te beleven: Armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels; en te zuchten met David: Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.

Die leugen is verbreid geworden tot op den huidigen dag. Na zoovele eeuwen gelooven de Joden het nog. Toch zijn er naar Gods Souve-reine genade geweest ook in de dagen der apostelen die de leugen niet langer meer konden gelooven. God heeft hen in het hart gegrepen en dan wordt de leugen, leugen, maar dan wordt ook de waarheid, waarheid. Door alle eeuwen heen zijn sommigen van dat Jodendom toegebracht, die van vijanden, vrienden, en van verloochenaars belijders zijn geworden ook van de opstanding Christi. En eenmaal in het eind der eeuwen zal God het deksel dat nu op hun aangezicht ligt wegnemen, en zullen zij door wederbarende genade tot de erkenning van Christus komen. Gansch Israel zal zalig worden, d.w.z. de uitverkorenen uit dat volk zullen de kracht en vrucht van Christus dood en opstanding deelachtig worden. Die leugen wordt maar zoolang verbreid als God het wil en dat is ook zoo in ons persoonlijk leven. En wanneer dat geschiedt dan zullen wij niet meer door geld omgekocht kunnen worden.

Neen al gaf dan iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, wij zullen ze ten eenenmale verachten. Ja al moet dan de waarheid van Christus opstanding, met den dood verzegeld worden, dan zal de Getrouwe Jehova, genade schenken om getrouw te zijn tot den dood. Zoo mocht het door genade ook zijn in onze harten om Christus wil, door den Heiligen Geest. Amen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1954

The Banner of Truth | 16 Pagina's

EEN DROEVE VERHARDING, EN EEN VERSTREKKEND GEVOLG

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1954

The Banner of Truth | 16 Pagina's