Blijdschap na smart
De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen. Joh. 20:20b.
Diepe verslagenheid had de discipelen vervuld bij het lijden en sterven van de Heere Jezus aan het kruis, temeer omdat zij er niets van begrepen, waarom dat zo tragische gebeuren niet door hun Meester was verhinderd. Zij begrepen van de offerande van Christus tot een verzoening ook van eigen zonden nog helemaal niets. Lang hadden zij met Hem omgegaan, Zijn wonderen gadegeslagen, zowel in de genezing van de vele zieken, de verlossing van door satan bezetenen, als in de opwekking van een drietal doden, het stillen van de storm, te veel om op te noemen. En toch hadden zij van Zijn leer omtrent de weg der zaligheid weinig kennis en begrip. Wel hadden zij enig idee van Zijn Profetisch ambt, en dat Hij was de Christus, de Zoon des levenden Gods, maar van Zijn Priesterambt, met het daaraan verbonden offer tot betaling van de schuld der Zijnen was nog niets tot hun inzicht doorgedrongen, en dat kwam omdat zij naar Joodse wijze van die dagen een aards Messias-rijk verwachtten, waarin sommigen van hen gehoopt hadden op een ereplaats.
Dat alles kwam voort uit gebrek aan ontdekking, er was veel onkunde en zeer weinig zelfkennis, omdat er weinig kennis was van de val en het recht Gods. Zij waren, Judas Iskarioth uitgezonderd, wel aanvankelijk getrokken uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht, doch hadden ondanks de omgang met Jezus, nog veel eigenwaarde en zeer weinig diepgang in hun zieleleven. Het koningschap van Christus, als een geestelijk, hemels Koningschap, waarmede Hij de Zijnen zou regeren door Zijn Woord en Geest, het was voor hen een diepe verborgenheid. Vandaar dat Petrus uit de door hem beklommen hoogte viel in de peilloze diepte der driemalige verloochening. Ook het vreselijk einde van Judas, de zo begaafde huichelaar, had hen diep geschokt. Voor hun gevoel was het een verloren zaak, al hun verwachtingen lagen in puin, en satans vurige pijlen hadden hun ziel verwond, zij waren er alles tezaamgevat geheel buiten gevallen.
Dat is trouwens nog de weg, die God met Zijn ware volk houdt. Het moet met alles de dood in, wil Christus recht gekend, en als Borg van de mens door het geloof worden omhelsd. En daar werkt de ziel ontzaglijk in tegen en niet in mee; men weet immers niet, dat achter de dood het leven ligt, en in het verlies de winst. De eerste boodschappen van Zijn opstanding hadden hen wel bereikt, en meer dan eens had de Heere Jezus wel van Zijn opstanding gesproken en had Hij gezegd dat de Zoon des mensen macht had om Zijn leven af te leggen en hetzelve wederom te nemen, maar alleen de Heere Zelf kon de twijfel in hun hart overwinnen en wegnemen. De kracht van het ongeloof kan niemand breken, ook dat moesten zij leren. Ondanks het getuigenis van Maria Magdalena en van de andere vrouwen; hun woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden hen niet. Zelfs hadden Petrus en Johannes het ledige graf gezien, de linnen doeken zien liggen, maar met dat alles was het de eerste dag der week een en al verwarring in het midden van hen. Thomas was niet bij hen, in zijn grote moedeloosheid dwaalde hij hier of daar, maar hij zou aan de weet komen, dat onwettig verzuim van de genademiddelen, waartoe ook de gemeenschap der heiligen behoort, tot grote schade voor de ziel kan zijn. De Emmaus-gangers waren juist aangekomen met de blijde boorschap: De HEEEE is ons verschenen, op de weg naar Emmaus, en kregen te horen: De HEERE is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien. Het licht brak door de dikke duisternis heen. Zou het dan toch alles nog kunnen goedkomen? De ongelovigheid en hardheid des harten begon te wijken. Petrus had Jezus immers zelf gezien, ondanks zijn verloochening in de bijzaal van Kajafas? Wat er omgegaan is tussen Jezus en Petrus werd niet vermeld. Gods Woord zou geen menselijke nieuwsgierigheid bevredigen. De Heere wilde de gemeenschap der heiligen Zelf bekronen met Zijn tegenwoordigheid, en dat nog op de dag Zijner opstanding, op de eerste dag der week, om te bewijzen dat de sabbath op de zevende dag verviel en plaats ging maken voor de eerste dag der week als de dag des Heeren onder het Nieuwe Testament.
Hij heeft die eerste dag geheiligd tot de dag der samenkomst der gemeente, als een dag, waarop alle slaafse werken moeten worden nagelaten, om op te gaan naar de bedehuizen ter verheerlijking Gods en stichting der gemeente. Al waren de schapen van de goede Herder verstrooid geweest, de Heere maakte het waar: Waar twee of drie in Mijn Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen. De deuren waren wel gesloten, vanwege de vreze der Joden, terwijl zij elkander over alles spraken, stond Jezus Zelf in hun midden.
Dat de deuren gesloten waren, was het gevolg van de beschuldiging der Joden, dat de discipelen het lichaam van Jezus gestolen hadden, terwijl de wachters sliepen. De deftige Sanhedrinleden verlaagden zich zelfs door zulk een tastbare leugen, dat elk weldenkend mens wel moest doorzien, dat het een valse beschuldiging moest wezen. Israel viel echter onder het zware oordeel, dat de waarheid werd geloochend en de leugen werd geloofd. De gemeente des Heeren zou later ook moeten vergaderen in catacomben vanwege het geweld der bozen. Dat zou wel smartelijk zijn, maar voor Gods kinderen meer een eer dan wel schande. Christus kwam binnen, ondanks de gesloten deuren, gelijk Hij nog wel binnen komt, als de deuren van mensenharten gesloten zijn door ongeloof. Hij kwam geruisloos binnen, Hij kwam immers ook zo geruisloos in uw hart, volt van God? Met de allervriendelijkste begroeting sprak Hij: Vrede zij ulieden. Hij is dan ook Vredevorst, Vredemaker tussen God en Zijn uitverkorenen. Hij is ook degene, die zeggen kon: Mijn vrede geef Ik u, Mijn vrede laat Ik u, niet gelijkerwijs de wereld hem u geeft, geef Ik hem u, uw hart worde niet ontroerd en zijt niet versaagd. Zijn komst bij de Zijnen is met vrede. De Joden gebruikten ook wel veel die woorden, als zij bij elkaar op bezoek kwamen, maar heel vaak waren hun gesprekken met die woorden in flagrante strijd. Maar waar ooit Jezus met Zijn zegewens gekomen is in waarheid, daar werd wat van de vrede gevoeld. De manier, waarop Hij Zich openbaarde, kon dan ook niet anders dan tot grote blijdschap der discipelen zijn. Immers Hij herhaalde het: Vrede zij ulieden en bovendien toonde Hij hun Zijn handen en Zijne Zijde. Welk een beschaming voor hun ongelovigheid! Welk een liefdevolheid, ondanks dat zij allen gevloden waren en Hem alleen gelaten hadden. Zij kregen geen verwijten te horen, maar wel een ontdekkende boodschap: Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden enz. Zelfs sprak Hij: Ontvangt de Heilige Geest en Hij blies op hen! Ook sprak Hij wederom van de sleutelmacht, waarvan Hij ook reeds gesproken had, toen Hij nog in Zijn vernedering wandelde in de delen van Cesarea Filippi. De tekenen in Zijn handen en zij waren niet meer pijnlijk, Hij had nu een verheerlijkt lichaam. Hij toonde hen die tekenen om de waarheid van Zijn opstanding te bevestigen, opdat de discipelen niet zouden denken dat zij een geest zagen, maar hun eigen Meester. Christus verbrak hun ongeloof en vervulde hen met blijdschap en verwondering. Hij vervulde de belofte, Joh. 16:22: Maar Ik zal u wederom zien en uw hart zal zich verblijden en niemand zal de blijdschap van u wegnemen. Het karakter van de blijdschap der discipelen was dus geestelijke geloofsblijdschap. Het geloofsgezicht op Jezus deed hen inzien, hoe dwaas en hardnekkig hun ongeloof geweest was, het deed hen met diepe eerbied tot Hem opzien, en daarna te allen dage naar een vernieuwde komst uit zien. En allengskens zou Hij hen leren van alles buiten Christus af te zien. Zij zagen Hem hier als de Verhoogde en Verheerlijkte Immanuel in Zijn stille majesteit. Steeds meer zou hun het licht opgaan over de vraag, gedaan aan de Emmausgangers: Moest de Christus niet al deze dingen lijden en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? En nu is de vraag of wij er ook iets van verstaan. De discipelen juichen allang voor Zijn troon, hun ging het volle licht reeds op bij de uitstorting des Heiligen Geestes op de Pinksterdag te Jeruzalem. Maar om zalig te worden, zullen wij toch ook iets moeten verstaan van wat Paulus zegt in Rom. 4:25: “Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.” En dat niet alleen voor anderen, maar ook voor ons! Het zaligmakend geloof is strikt persoonlijk. Het is een gave Gods, een gewrocht des Heiligen Geestes en niet een daad van des mensen welwillendheid. Het geloof is een genade, die alle roem des mensen bij de wortel afsnijdt, en ons reinigt van de zonde door het bloed en de geest van Christus. Maar het is een genade, die ons Christus en al Zijn weldaden deelachtig maakt, zodat in de oefeningen des geloofs een geestelijke blidschap wordt gesmaakt, die de wereld niet geven kan met al haar rijkdommen. Dat Christus de kracht des ongeloofs mocht breken in onze harten opdat wij weten mogen, waarheen de reis is, opdat wij met de discipelen ons in de Heere mochten verblijden en ons met Zijn erfdeel blij mochten beroemen en dat Christus meer en meer de grondslag moge worden van de zaligheid.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1968
The Banner of Truth | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1968
The Banner of Truth | 20 Pagina's