Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WEENEN EN SMEEKEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WEENEN EN SMEEKEN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Hij weende en smeekte Hem.’

Hosea 12:5b.

Dit getuigenis geeft de profeet Hosea van vader Jacob, wiens levens-geschiedenis uit Gods Woord ons niet onbekend is. In die levens-geschiedenis zien we Jacob maar ook Jacobs God. Ja, zoo is het met ieder die Jacobs God leert kennen door de onderwijzingen des Goestes, Hem ter hulpe noodig heeft en in nood en dood zich door een geschonken geloof aan Hem mag vastklemmen. Dat is een geestelijke zanger bij tijden, die op z’n levensweg nog al eens zingt:

Zalig hij, die, in dit leven,
Jacobs God ter hulpe heeft;
Hij, die, door den nood gedreven,
Zich tot Hem om troost begeeft;
Die zijn hoop, in het ‘t hachelijkst lot.

Vestigt op den HEER’, zijn God. Ieder mensch op aarde heeft een levens-geschiedenis, maar in de meeste levens-geschiedenissen wordt het weenen en smeeken, het Bethel en Pniel van Jacob gemist. Zoo gansch aners is het met de geestelijke woestijn-reiziger naar het hemelsche Kanaan. Die gaat dikwijls al weenende en smeekende, ja, zuchtende voort, Zijn weg wordt nog al eens met ziele-tranen besproeid. David zeide Paslm 56:9: “Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in Uwe flesch; zijn ze niet in Uw register?”

Hosea doelt in de tekstwoorden en wat daarmede in verband staat, op Jacobs Pniel en wat daar plaats greep. Daar was Jacob in groote moeilijkheden en benauwdheden. Daar hadden de benauwdheden zijns harten zich wijd uitgestrekt. O, ze kwamen tot woor het aangezicht des Heeren! Laat het dan maar benauwd zijn, dan gaat het goed en het zal goed uitkomen. Daar brengt de Heere de Zijnen bij tijden, en daar wil Hij ze hebben. Dan zal Hij Zich in Zijne deugden verheerlijken, en de Zijnen uithelpen en verblijden. Dan is de Heere, God voor hen, en leeren ze Zijn Naam kennen als “Verlosser.” Hun Verlosser is sterk: Heere der heirscharen is Zijn Naam. Hij is God te prijzen in der eeuwigheid.

In de benauwdheid van Pniel, in de benauwdheid van nood en dood, kwam de Verlosser, de Engel des Verbonds, dicht bij de benauwde Jacob en Jacob dicht bij hem. O, dat wonderlijke! Kent ge er ook iets van? O, dat de lezer er geen vreemdeling van mocht zijn of blijven.

De machtige Engel, de Almachtige, greep Jacob vast, niet om te verdelgen maar om te behouden. Het was alles liefde, genade en ontferming. Jacob mag en kan den Engel aangrijpen; geloovig aangrijpen. Het is alles uit Hem, door Hem en tot Hem. Geloovig, in Gods kracht, grijpt hij den Engel vast. Zoo zal hij vasthouden, niet laten gaan, tot dat hij overwint en de begeerde zegen ontvangt. In een aan — en achteraanklevend geloof riep Jacob in die bijzondere nacht uit: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.”

Een worsteling onstond en zien we te Pniel. De Engel worstelde met Jacob, en Jacob met Hem. Dat doet ons denken om “de worstelingen Jacobs.” Daar hebben we eens van gelezen; die hebben al des Heeren kinderen min of meer ondervonden. Paulus beschrijft ook een worsteling in Romeinen 7. Een worsteling tussen de oude en nieuwe mensch. De nieuwe mensch volhardt en overwint alleen in dezelfde kracht die Jacob te Pniel ontving. In eigen kracht ligt men onder; in Christus’ kracht ligt men boven. We moeten met Paulus zeggen: “Ik vermag alle dingen, door Christus Die mij kracht geeft.”

Jacob worstelde met geween en smeeking. Zijn geest is verbrijzeld en benauwd, de ellende drukt hem neer. Dan vloeien de tranen vanzelfs. Dan kan men makkelijk, bitter en zoet, tranen schreien. Dat zijn de tranen die Gods Geest uit hart en oogen perst. Dat zijn geen geveinsde, maar oprechte tranen. Een tranend oog is den Heere gehagelijk; doet geweld op Zijn Liefdehart en zal het openen om vertroostingen te doen uitvloeien. Voor elke traan komt een eeuwige vertroosting. De Vader ziet Zijn kind liever schreien, dan een wereldsche lach doen hooren.

Jacob had niet alleen een weenend oog en hart, maar ook een biddende ziel. Dat ging te zamen. Gaat het nog niet zoo in het leven van de benauwde Jacobs, die eenige gelijkvormigheid in dezen zullen krijgen aan hun benauwde Borg? Die zoo benauwd was in Gethsemane dat Hij bloed zweete, en in Zijn Benauwdheid op Golgotha uitriep: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Wat zuit gij, geliefde discipel van Jesus, op die vraag antwoorden? O, dat dierbare lijden en sterven van de Borg en Plaatsvervanger is de grond vaarop Jacob zal verlost worden en den zegen verkrijgen. In het weenen en smeeken ligt geen grond, maar in de allesverwervende arbeid van de Knecht des Vaders. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen!

Jacob smeekte Hem. Smeeken is een nederig en ootmoedig bidden en vragen. Het is bidden met veel aandoening der ziel; een aanhoudend roepen met tranen en pleitingen naar Omhoog. In het smeeken kan men niet loslaten; niet opgeven, totdat Jacobs God verandering geeft, verhoort en verlost. In dat smeeken openbaart zich een toevluchtnemend en een achteraanklevend geloof. Ziet een smeekende Hanna bij den Tabernakel te Silo. Ziet een smeekende Saul van Tarsen in de straat genaamd “De Rechte.” David zegt in Psalm 30:9: “Tot U, HEERE, riep ik; en ik smeekte tot den HEERE.” We lezen Daniel 6:12: “En zij vonden Daniel biddende en smeekende voor Zijnen God.” De heerlijke verhooring kunt gij zien als Daniel in den leeuwenkuil komt, er uitkomt en de vijanden er inkomen, maar er niet meer uitkomen.

Jacob weende en smeekte Hem, zoolang tot hij overwon, den zegen verkreeg en zijn naam niet Jacob, maar Israel wordt geheeten. Dat weenen en smeeken wordt met een rijken zegen bekroond. Jacob is verlost en mag met David in zijn Pniel aanheffen tot Gods eer:

Gij hebt, o HEER’, in ‘t dood’lijkst tijdsgewricht
Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen,
Mijn voet geschraagd; dies zal ik voor Gods oogen,
Steeds wandelen in ‘t vroolijk levenslicht.

Weenen en smeeken, Hiskia moest en kon het doen, toen hij de doodstijding ontving. Neen, het is niet genoeg en het geeft geen voldoening en vrede in des konings ziel, al kan hij in oprechtheid zeggen: “Och HEERE, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed is in Uwe oogen, gedaan heb.” Hiskia heeft een Borg noodig, een Borg-gerechtigheid, behoefte aan verzekering dat zijn schuld en zonde is weggenomen, dat hij met God verzoend is, dat er vrede tusschen God en zijn ziel is door het bloed des eeuwigen verbonds. Dan slaat hij het oog weenend en smeekend omhoog, en roept uit: “O HEERE, ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg!” Zoo komt hij tot een groote verlossing, tot vrede en groote blijdschap, tot geloofs-blijdschap en om met vrijmoedigheid en verwondering te getuigen: “Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat ze in de groeve der verteering niet kwam; want Gij hebt al mijne zonden achter Uwen rug geworpen.” Mag ik gelooven dat er ook een lezer is, die weenend en smeekend uitziet naar die heerlijke en noodzakelijke bevinding en verlossing?

We lezen in Jer. 31:9; dat de wederkeerende Joden zouden komen met geween en met smeekingen zou de Heere ze voeren. Zoo gaat het met ieder uitverkorene door de goede Herder opgezocht en door en tot God bekeerd. Ieder kindeke in Sion geboren, dat dan een natuurlijke maar ook een geestelijke geboorte op aarde kent. Een huichelaar en bastaard mogen zich heel vroom voorden, en in uitwendig voorkomen de uit God geborene overtreffen; maar het weenen en smeeken, het geloovig achteraan kleven van Israels God en Verlosser, kennen ze niet. Dat is alleen een eigenschap van een uit God geboren kindeke, dat ook dorst naar de redelijke en onvervalschte melk van het zuivere Godsgetuigenis, om daardoor geestelijk te mogen opwassen, opdat het Hem Die geboren deed worden, ook eens “Vader” mag noemen, Mocht menig geboren kindeke daartoe eens komen, in onze donkere dagen. Geboren kindeke, er is veel troost en zoetigheid in. Gelooft ge dat? Ja, ik geloof dat! Ach, wanneer komt die dag dat mij onwaardige ook zulk een weldaad werd geschonken uit den hemel; ja, als Gods bevestigde volk. Mocht er meer een weenen en smeeken zijn voor Gods aangezicht. De Heere werke het door Zijnen Geest. Zoo kreeg Jacob zijn Pniel, en mocht hij tot Ezau zeggen; “Ik heb alles!”

Was Jacob toen het weenen en smeeken, is dan het bevestigde kind des Heeren, dat al te boven? Gelukkig niet! Dat zou tegen Gods Woord zijn. Jacob heeft na zijn weenen en smeeken te Pniel nog veel moeten weenen en smeeken. Gij kent toch zijn geschiedenis wel! Weenen en smeeken blijft kinderwerk, zoolang ze hier op aarde zijn. Het blijft hier in de woestijn der wereld een tranendal en Mesech der ellende. Weet ge wat? Die kinderen zijn soms weer zoo blij als ze eens weenen en smeeken mogen. Weet ge ook waarom?

O, dat gij die ook bekennen moet van dat alles vreemdeling te zijn, ook nog eens met weenen en smeeken moogt wederkeeren tot God, zoo snood in Adam verlaten en zwaar tegen Hem gezondigd; dat ge nog eens met weenen en smeeking moogt gevoerd worden tot Gods genadetroon en uitroepen in nood der ziel: “O God, wees mij zondaar genadig!” Van u mocht kunnen getuigd worden gelijk als van Saul van Tarsen: “Zie, hij bidt!” God de Almachtige mocht het steenen hart verbrijzelen, de biddelooze ziel smeekende maken. Hij make het nood der ziel als bij Jacob. Jacobs God mocht nog eens verheerlijkt en groot gemaakt worden. O wee! die zonder weenen en smeeken eeuwig zal omkomen. Wanneer het eeuwig nood, hellenood, zal zijn. Nooit, nooit — geen redding meer mogelijk. Ach, de Heere brenge u tot de volgende ervaring:

Dikwijls zijn de harten nat,
Schoon het oog geen traan bevat,
En de zielen zijn wel droog
Daar het water loopt uit ‘t oog.
Volgt het oog ‘t hart niet na,
Ontkent daarom geen gena;
Kunt gij schreien, schreit vrij uit,
‘t Is de staat van Jezus Bruid.

Voor de oprechte Sionieten en vreemdelingen hier beneden, zal het weenen en smeeken niet altijd duren. Wat kan het nog een weenen en smeeken zijn aan het eind van de reis, op het sterfbed. Wij hebben het gezien en gehoord. Het is nog een goed teeken. Maar dan komt de eeuwige verlossing, dan is het Hemelvaartsdag voor de ziel. Rust voor het menigwerf zwakke en ellendige lichaam in het geheiligde graf; rust in Abrahams schoot voor de vrijgemaakte ziel. In den hemel is geen weenen en smeeken meer. Zalig toekomst, zaligen hemel, zalige eeuwigheid, voor de menigwerf weenende en smeekende pelgrim. Wat is het vooruitzicht schoon!

Ziende op het goede begin en het zalig einde van den pelgrim, zingt onze ziel wel eens met de reizende pelgrim David:

Dan ga ik op tot Gods altaren,
Tot God, mijn God, de bron van vreugd;
Dan zal ik, juichend, stem en snaren
Ten roem van Zijne goedheid paren,
Die, na kortstondig ongeneugt’,
Mij eindeloos verheugt.


JAARBOEK

Het Jaarboek van de Gereformeerde Gementen in Nederland en Noord-Amerika is weer verschenen. Het is verkrijgbaar bij Mr. Sam Kersten, R.R. 3, Norwich, Ontario, Canada. Prijs $1.50 en handel kosten.


Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1971

The Banner of Truth | 20 Pagina's

WEENEN EN SMEEKEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1971

The Banner of Truth | 20 Pagina's