Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE BEKOMMERING BLIJFT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE BEKOMMERING BLIJFT

16 minuten leestijd

Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? Ps. 60:11

I

David was een man naar Gods harte. Van eeuwigheid door God gekend, verkoren en geliefd. Zijn naam was geschreven in het boek des levens des Lams, omdat hij van eeuwigheid lag in de gedachten Gods, en in het harte Gods. De Zone Gods was ook van eeuwigheid voor hem met zijn hart Borg geworden om voor hem te voldoen, en om ook hem uit het geweld der hel te verlossen. God de Heilige Geest had het ook op zich genomen om David in de tijd te wederbaren, en te begiftigen met dat leven dat nooit meer sterven kan.

En nu als vrucht daarvan heeft David in Ps. 71:17 mogen zingen, “O God! Gij hebt mij geleerd van mijne jeugd aan.” God had zijn genade aan den zoon van Isai groot gemaakt; en hem begiftigd met geloof, hoop en hef de. Het was zijn getuigenis in Ps. 116: “Ik heb geloofd en daarom sprak ik,” en in Ps. 39:8 “En nu, wat verwacht ik, o Heere? Mijne hope, die is op U.” Dat de liefde Gods in zijn hart uigestort was, was ook klaar, want in Ps. 18:2, riep hij uit: “Hartelijk zal ik U lief hebben, Heere, mijne sterkte.”

Toch was zijn leven van zijn prille jeugd af aan vol van strijd en moeite. Zijn vader had hem in het veld gelaten toen Samuel kwam om een van zijn zonen te zalven tot Koning.

Bij zijn broeders stond hij niet hoog aangeschreven. Zij konden onder de Souvereiniteit Gods niet bukken.

Vele jaren is hij vervolgd door Saul die het er op aan gelegd had om zijn leven van de aarde weg te nemen.

En nadat God David tot de troon gebracht had, was zijn leven ook een aaneenschakeling van verdriet en moeite, alhoewel het telkens openbaar werd dat hij Gods gunstgenoot was.

Het een komt dan steeds tegenover het ander. God is zo goed voor Zijn volk en hoe meer zij door de diepte moeten, des te kostelijker blinkt het uit, dat Hij het goede niet onthoudt degenen die in oprechtheid mogen wandelen. Voor Davids ziele is het goed geweest, maar ook voor de kerk van alle tijden en eeuwen. Wat een rijke nalatenschap hebben wij van hem mogen ontvangen.

Het is zo waar dat de Heer aan Zijn volk kracht naar kruis geeft, maar ook kruis naar kracht. O wat een eeuwige wijsheid, maar ook wat een onuitsprekelijke liefde, om maar steeds aan de grond te blijven, om gedurig God maar nodig te hebben, om geoefend te worden in het kruisdragen achter Christus en Hem meer en meer gelijkvormig te worden. De kruisen zijn smartelijk, maar zij zijn ook niet minder profijtelijk en het mag ook wel eens gebeuren in het leven van Gods kinderen, dat zij mogen ervaren dat het kruis zoet is. God bedoelt en beoogd toch ten allen tijde de verheerlijking van Zijn Naam, maar ook het nut voor zijn volk.

Gods volk wordt door de strijd geoefend, door lijden geheiligd, en laten wij de kruizen maar niet afbidden, want God legt ze ons ook op om wakker to blijven; en om onze bekommeringen maar niet kwijt te raken.

Dat blijkt ook zo duidelijk in dezen tekst: Volgens de historische gegevens in het opschrift heeft David dezen psalm gedicht na een glansrijke overwinning. David was met bijna zijn gehele legermacht naar het Noorden opgetrokken en had krijg gevoerd tegen de Syriers op wien hij zulk een glansrijke overwinning behaald had. Bij vernieuwing had de Heere voor David gestreden, de wapenen gezegend, en de vijanden onderworpen. Doch terwijl David met het leger in het Noorden was, zijn de Edomieten in het Zuiden des lands gevallen, en hebben daar verschrikkelijke verwoestingen aangericht.

De vijanden hadden daar hun wraak gekoeld op zwakke grijsaards en weerloze vrouwen en kinderen.

Dus David was uit de ene nood gered, doch nu stond hij weer voor een nieuwe zaak.

En dan laat in zulke tijden de vijand van binnen ons ook niet met rust. O wat vurige pijlen worden er dan op hun ziel afgeschoten, om hun twijfelmoedig te maken, of opstandig tegen de wegen Gods, en wat al meer. Alles stelt den duivel maar in het werk om ons van God af te trekken. Het geloof is een genade die beproefd wordt, maar het is een weldaad dat God Zijn volk nooit laat verzocht worden boven vermogen. Zijn oog slaat hen steeds in hef de gade.

Het houdt hier maar niet op voor een kind des Heeren. E dom is de gewone benaming van het land en het volk der Edomieten. Het waren de nakomelingen van Ezau, die daar woonden op het gebergte van Sier. ‘t Was een bergland. In het woeste krijt gebergte met zijn vele spleten en holen en van de vettigheden der aarde, en de dauw des hemels, waren de oorspronkelijke woonplaatsen der Edomieten. Ze leefden er op hun zwaard, d.i., van jacht en roof. In Edom waren ook nog enkele vriendelijke en vruchtbare streken: waar de akker en wijnbouw beoefend werd. Ook werd er veel handel gedreven, er waren grote rijkdomen en de wijsheid der Edomieten werd geroemd. Obadja: 8, Jes. 49:7.

Maar toch leefden de Edomieten evenals hun stamvader Ezau, in hun wilden en ongebonden natuurstaat voort, en waren zij voortdurend in vijandschap met Israel gewikkeld. De eerste vijandelijkheden vielen voor tijdens het leven van Mozes. Edom weigerde de doortocht te Kades, Num. 20:14, en dat noodzaakte Israel het land om te trekken. Eerst onder Saul namen die vijandelijkheden het karakter aan van een oorlog, 1 Sam. 14:17. De hoofstad van Edom was Petra, de rotsstad, een schier onoverwinnelijke stad van ‘s mensen zijde bezien. David heeft Joab met zijn duizenden gezonden, om Edom te tuchtigen en te vernederen over het kwaat, dat zij Israel hadden toegebracht. Wel heeft Joab in het zoutdal twaalf duizend van de Edomieten geslagen, maar dat Edom was nog niet geheel onderworpen.

En nu had David door het geloof reeds (gezongen van de overwinning van Edom, maar het moest nog werkelijkheid worden. En zie, dat nu is zijn bekommering. David kende de Edomieten, hij kende hun land, en hij wist hoe bezwaarlijk en moeilijk het zou zijn om die stad die op een rots gebouwd was in te nemen. David was zelf ook een geoefend krijgsman, en aan zijn zijde stonden er mannen van de practijk; mannen, helden die onverschrokken waren, maar zelf viel hij weg, en van zijn helden verwachtte hij het ook niet. Hij was er diep van doordrongen dat hij met een vijand te doen had, die niet onderschat moest worden. De bezwaren om in die stad te komen, en het land te onderwerpen, waren niet denkbeeldig. Wat gevoelde David zich klein en machteloos. Hij moest in die stad gevoerd worden, en geleid tot in Edom. God zelf zou het moeten doen, maar anders was het een hopeloze zaak. Daarvan was David goed bewust, en dat deed hem vragen: Wie zal mij voeren in een vaste stad, en wie zal mij leiden tot in E dom? O wat beproeft God toch Zijn volk.

Zo was het in het leven van den Vader aller gelovigen, Abraham: eerst wat betrof de geboorte van de zoon der belofte, en daarna weer toen het bevel kwam om hem te offeren op Moria. Wij zien het ook in het leven van de kinderen Israels. De verlossing uit Egypte was een boven-menselijk wonder. En nauwelijks waren zij daar verlost, en toen stonden ze weer voor de Schelfzee. God moest een weg banen waar nooit een pad was geweest. Ja, na de verbondsluiting aan Sinai, stonden ze telkens weer voor onmogelijkheden.

Voor bergen en muren: telkens weer maar voor onmogelijkheden. En toch dat is geen hardheid, maar een bewijs van Zijn lief de tegenover Zijn volk. Het is onze natuur zoo eigen om op eigen kracht te vertrouwen, en in ons zelven op te gaan, en te steunen op ons verstand, op onze wapenen, op onze hedlen, en op alles wat buiten God is. Doch het is liefde Gods om het telkens weer vast te laten lopen, en. het verstand des verstandigen te niet te maken. Niet dat wij dat altijd maar dadelijk bekijken kunnen. Dat is er soms ver van daan.

Wij zijn zo vatbaar om harde gedachten van de Heere te hebben, om moedeloos te worden, om bij de pakken neer te gaan zitten: om te zeggen, De weg des Heere is niet recht. En wat gevoelen wij dan in ons binnenste de vijandschap tegen dat lieve Wezen, en tegen Zijn handelingen. Ja, in zulke wegen dan komt het wel openbaar wat wij zijn en blijven in one zelven. Dat vlees dat onderwerpt zich der wet Gods niet. Dat wil niet zoals God het wil. Het is geheel tegen onze natuur in, om zelven te verloochenen en om af te zien, van al de leunsels en steunsels waar wij ons betrouwen op zetten. Maar God is zo goed over Zijn volk om ze maar gedurig in den nood te brengen. Werkelijk, geliefden, onze natuur is zo los van God en zoo vijandig, dat wij God wel aan Zijn plaats zouden laten, maar nu behaagd het de Heere gedurig wegen te openen, om Zijn aangezicht te zoeken. En als wij dan nergens meer terecht kunnen, dan blijft er niet anders dan God over, opdat Hij het zal bevestigen: uit-en inwendig:

Die in den nood uw Redder is geweest.

Zo is het ook in het zieleleven van Gods kinderen. God brengt Zijn volk van de ene nood in de andere nood, opdat zij bij Hem terecht zullen komen. Dat is zo wat betreft onze staat voor de eeuwigheid, zowel als in de stand van ons leven.

Denk maar een ogenblik aan Jacob en Ezau. Jacob was de verkorene des Heeren. Reeds voor zijn geboorte had de Heere het geopenbaard aan Rebekka. Er was een gemis in Jacobs ziel ondekt, en wat was er een uitzien dat de Heere het vervullen mocht. Toen het was om God te doen. Daar twijfelde niemand aan, want dat blijft klaar in de waarheid geopenbaard. En Jacob heeft wel gedacht toen Ezau zijn eerstgeboorte recht verkocht, dat het nu klaar was, maar in plaats van klaar te zijn, moest Jacob gaan vluchten. Want anders had zijn broeder hem dood geslagen. Daar in het land van Luz, waar hij die ladder zien mocht, de belofte uit Gods mond ontvangen mocht, was het in die donkere nacht, een huis Gods, een poort des hemels, maar geen opgeloste zaak.

Ja, Jacob was spoedig bij Bethel, maar het heeft twintig jaar geduurd eer hij bij Pniel was. En zo is het ook de meesten tijd in het leven van Gods kinderen. Wat ligt er vaak een lange weg tussen de ontsluiting en de toepassing. De Heere is vrij. Zeker wij mogen God geen paal of perk stellen, want’s Heeren goedheid kent geen palen, doch het gaat vaak zo. Toch was Bethel een gedenkwaardige plaats.

Is Jacob daar blij geweest? Zeker, het wonder Gods aan hem geopenbaard is zo groot geweest, dat hij vol moed verder mocht reizen. Doch het ging al maar verder van Kanaan af. Het is zo ver weggezonken na twintig jaar dat Jacob met zijn verstand er niet meer bij kon komen wat God eenmaal gesproken had. Op een nacht is God hem verschenen en heeft hem duideljk doen horen: Ik ben die God van Bethel. Maar ook daar was hij niet mede verlost. Hij zag daarna nog een heirleger van engelen in Mahanaim, als een vernieuwd bewijs dat God hem zou beschermen en bewaren, doch ook daarmede was zijn schuld niet verzoend en zijn ongerechtigheid weggenomen. Met alle ontvangene en doorleefde genade, kon hij God niet ontmoeten. Wat is het bang geworden toen hij hoorde, dat Ezau hem tegemoet kwam en vier honderd man met hem. God kwam om Zijn recht, en daar was geen kwadrantpenning om te betalen. Alles wat hij doorleefd had schoot te kort. Het was wel van God geweest, maar de toepassing werd gemist. Als er ooit een tijd geweest is dan heeft Jacob het in die bewuste nacht aan de Jabbok wel gevoeld, dat hij er buiten stond. Gods recht was niet voldaan, de wet eiste nog, Satan wederstond hem, en zijn conscientie veroordeelde hem.

Alle grond zonk onder zijn voeten weg. Rechtvaardig kon God hem voor eeuwig doen verzinken. Hij was niet anders dan een hel-en doernwaardig schepsel. Maar daar heeft de Heere ook een afgesneden zaak gedaan in het hart van Jacob. Jacob is daar afgesneden maar ook ingelijfd en over genomen. Op grond van de gerechtigheid van de Messias is hij vrijgesproken. Toen is hij in die vaste stad gevoerd; die grondslag gekregen in zijn liven waarvan de dochters hebben gezongen:

Die door geen aards vermogen

Ooit wordt bewogen.

Daar is met bewustheid voor zijn eigen ziel Gods toorn gestild en Gods gramschap geblust. Daar is de wet van zijn vloek ontwapend, daar heeft Satan het moeten verspelen, en hij is in Christus en met Christus een overwinnaar Gods geworden, gelijk blijkt uit den naam die hij daar heeft gekregen. Daar is hij geleid tot in Edom. Satan heeft hem los moeten laten en daar lag hij nu voor rekening van zijn Koning. Nu mag hij door het geloof trappen op den nek zijner vijanden, en met heilige vrijmoedigheid uitroepen, “Wie zal een beschuldiging, in brengen tegen de vitrerkorenen Gods, God is het die reahtvaardigt, wie is het die verdoemt?”

De benauwdheid zal nu niet tweemaal oprijzen. En de vrede Gods vervult nu het hart: die vrede die alle verstand te boven gaat en harten en zinnen bewaard in Christus Jezus. Het is nu een vlak veld tussen God en zijn ziel. En de zonde zal nu niet meer over hem heersen: zij zijn nu niet meer onder de wet, maar onder de genade. Hun eeuwige grond is nu in het eeuwige welbehagen des Vaders: in die vrije gunst die eeuwig Hem bewoog. Zij vermelden nu niet van paarden en wagens, maar van den Naam des Heeren hunnen God. Zij verheffen nu de gerechtigheid van Christus door welke zij verhoogd zijn uit de poorten des doods, opdat zij Zijn lof te Jeruzalem zullen verkondigen. Nu mogen zij zingen: Wij hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen. Doet de poorten open dat het rechtvaardige volk daarin ga, het volk welk de getrouwigheden bewaard. Jes. 26:2

Van Christus lezen wij in Jes. 63 dat Hij van Edom kwam met besprenkelde kleederen van Bosra, rood aan zijn gewaad. Hij heeft de pers alleen getreden en niemand van de volkeren was met Hem. Hij heeft hen getreden in Zijn toorn, en vertrapt in Zijn grimmigheid. Want de dag der wraak was in Zijn hart, en het jaar Zijner verlosten was gekomen. Hij heeft de volkeren vertreden in Zijn toorn, en dronken gemaakt in zijn grimmigheid; en al hun kracht ter aarde doen nederdalen. En nu door de toepassing daarvan, verlustigd zich dat volk in het eenzijdige werk Gods. Van hun zijde was er nooit hoop of verwachting. Dat hebben zij door de verlichting van Gods Geest wel geleerd.

Hun zwaard deed hen dat land niet erven.
Hun arm deed hen geen heil verwerven.
Maar Uwe rechterhand, Uw macht.
Heeft hen die voorspoed toegebracht.

Ps. 44:2

De mens valt er geheel en al buiten, en daarom is alle roem uitgesloten. Het is: Wie roemt, die roeme in de Heere.

Het is God alleen die Zijn volk vrij stelt. Voor het anngezicht van die Grote Zerubabel wordt die grote berg tot een vlak veld. Maar ook door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen. En zo was het nu ook hier met David. Reeds in zijn jeugd had hij een leeuw en een beer verslagen, en de schapen gered van een gewisse dood. In de kracht van de eeuwige levende God had hij den reus Goliath, mogen neervellen, En nog eer hij den troon beklom had de Heere zijn handen onderwezen ten strijde en zijn vingeren ten oorlog, zo dat de vrouwen in de reien gezongen hadden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, en David zijn tien duizenden. Het volk had er een indruk van dat de Heere met hem was.

Hij had al zo veel overwinningen mogen behalen God had ook zo menigmaal voor hem gestreden. Zijn gunst betoond uit en inwendig, maar nu stond hij opnieuw voor een groot probleem in zijn leven als koning van Israel. Toch de vraag die hij doet, de herhaalde vraag kwam bij hem niet voort uit twijfel of versaagdheid. De bezwaren waren wel groot, maar wij kunnen bemerken dat hij er toch niet moedeloos onder was. Zijn enige hoop en verwachting was van de Heere. Met ootmoedige vrijmoedigheid mocht hij dat uitspreken, het geloof is niet blind voor de bezwaren, maar het ziet door en over de bezwaren heen. Gods volk heeft een toevlucht in nood en dood. Dat volk weet waar zij heen kunnen.

In de dagen die achter lagen had de Heere dat volk van wege hunnen zonden verstoten. God had hen gescheurd; een harde zaak doen zien: gedrenkt met zwijmeiwijn. De vijanden waren als een roede gebruikt om het volk te tuchtigen, maar het was hun niet toegelaten om het volk te verderven. De God des eeds en des verbonds, houdt getrouw Zijn woord. Hij had Zijn volk een banier gegeven in het woord Zijner belofte. En den inhoud van dat woord der belofte was de redding in de Messias. Die eenmaal verhoogd zou worden op Golgotha, en gegeven is tot een verbond des volks. En nu in Christus zouden zij overwinnen. Zij hebben wel Gods toorn gevoeld, maar dat gevoel heeft de vrijmoedigheid niet weggenomen om tot God op te zien, en van Hem de verlossing te verwachten. Het is God zelf die door Zijn Geest Zijn volk opwekt,om tot Hem op te zien. Wat onmogelijk is bij de mens, dat is mogelijk bij God.

Inderdaad, wat wij onmogelijk gemaakt hebben door onzen diepe val, dat heeft Christus weer mogelijk gemaakt door Zijn eeuwig geldende offerande. Door Zijn bloed is dien ver sen en levenden weg geopend, waardoor wij in allen nood en dood een toegang, een ingang, en een doorgang hebben tot de troon der genade. En wanneer dan door de bediening des Heiligen Geestes Gods volk het geloof mag oefenden, dan verlaat dat volk zich op de Heere. Dan krijgt het in die oefeningen kracht om zich vast te klemmen aan de levenden God, in het vast vertrouwen dat Hij kan, dat Hij wil, maar dat hij ook zal verlossen en de Zijnen nooit zal beschamen.

Mijn God zal mij horen.

(Wordt vervolgd)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 1978

The Banner of Truth | 20 Pagina's

DE BEKOMMERING BLIJFT

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 1978

The Banner of Truth | 20 Pagina's