VOOR EEUWIG TEGENVALLEN
Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heere, Heere, doe ons open! En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet. Matth. 25:11–12
II.
De dwaze maagden zijn in slaap gevallen hoewel zij nog nooit wakker geweest waren. Slapen zonder olie in hun vaten, slapen zonder de kennis en het bezit van de Heilige Geest en Zijn zaligmakend werk.
Slapen, waar toch elk ogenblik de Bruidegom komen kan en dan zal alles in orde moeten zijn. Dan zal er geen tijd meer zijn om zich nog van olie te voorzien. O, wat is de doodstaat van een mens toch verschrikkelijk. De woorden ontbreken ons om het uit te drukken.
Opeens komt de Bruidegom. Dan worden zij wakker; wakker voor eeuwig. Dan zien zij wat zij missen. Sommigen, die jaren aaneen zichzelf blij gemaakt hebben met een ingebeeld geloof, komen soms nog lang voor hun dood aan de weet, dat zij het waarachtige zaligmakende geloof missen. Sommigen van hen komen in de armen van de wanhoop en maken te kwader ure een einde aan hun leven. Sommigen vleien zich met een ijdele hoop, dat het nog wel terecht kan komen, doch van waarachtige vernedering is nooit iets te bespeuren.
Anderen worden vijandig, worden onverschillig, gaan soms met God en godsdienst spotten. Er zijner, die het zeer benauwd hebben, maar bedroefd zijn zij nooit.
Wij kunnen er wel van overtuigd zijn, dat Saul en Judas het benauwd gehad hebben, maar zij zijn er nooit toe verwaardigd geworden om er onder te vallen en er mede op de rechte plaats te komen. Schuldenaar moet God ons maken. En wat het ook zo benauwd maakt voor dezulken, is ook dit, dat er voor dezulken nooit opening is. De hemel is er voor gesloten.
Doch het komt ook genoeg voor, dat zij rusten op hun valse gronden tot in de ure des doods. Daar is nooit iets, wat hen doet twijfelen voor de eeuwigheid. Heeft het soms nog plaats, dat het een of ander hen aangrijpt, zij helpen zichzelf met deze of die waarheid, zij verzekeren zichzelf dat hun hoop gegrond is. Over het algemeen hebben zij geen strijd of vrezen, doch rekenen er vast op, dat hun einde vrede zal zijn en dat zij een plaats in de hemel zullen hebben. Wat is de mens!
Doch laten wij er maar niet met minachting op neerzien, want in onze diepe val zijn wij alle ellende onderworpen en liggen overal voor open en bloot. De apostel roept het ons met heilige ernst toe: Zijt niet hooggevoelende, maar vreest. Van nature leven wij maar om onszelf te bedriegen voor de eeuwigheid. Zeg het maar eerlijk: Wie is er nu van nature, die naar God vraagt, Die de psalmen geeft in de nacht? Wie gevoelt het nu, dat hij God kwijt is en tegen God gezondigd heeft? Wie zal er nu zondaar voor God worden, dan alleen hij, die het door Hem gemaakt wordt? Bij wie zal er nu een zielenood zijn om Christus te gewinnen en door Zijn bloed hersteld te worden in de gemeenschap met God, dan alleen wanneer God onze harten door Zijn Geest bewerkt? Wij zijn vijanden van God en het wordt wel openbaar, dat wij tot Christus niet willen komen, opdat wij het leven zullen hebben. Wij zijn rustzoekers en grondzoekers, maar geer godzoekers. Gods volk leert zichzelf kennen als een vijand van de vrije genade en wat is er een tegenstand en een vijandschap in hun hart tegen de ontdekkende en ontblotende bediening des Heiligen Geestes. Wij willen veel liever overkleed dan ontkleed worden. En het gebed van David in Psalm 139: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij, en ken mijn gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg, dat blijft noodzakelijk tot den einde toe.
Neen, laten wij maar niet zo vermetel zijn om te denken, dat het voor ons niet nodig is. Wanneer wij onszelf daar boven plaatsen, dan mogen wij wel vrezen voor onszelf. Ontdekkende genade leert wel wat anders. In onze diepe val zijn wij leugenaars geworden en bedriegers en hypocrieten, en alles wat verkeerd is. O, wanneer die diepe val bloot komt in ons leven, dan schrikken en beven wij van onszelf. Hoe meer licht wij van boven krijgen, en mogen inblikken in de diepte van ons hart, hoe meer wij van onszelf zullen walgen, en hoe meer wij onszelf zullen wantrouwen. Welgelukzalig is de mens, die geduriglijk vreest en die maar gedurig nodig heeft de bevestiging van Gods eigen werk in zijn hart.
De lampen van de dwaze maagden gingen uit. Daar stonden zij in de laatste ure zonder licht. In hun vaten was nog nooit iets geweest. O, wat een toestand! De lampen uit; de vaten leeg! Doen zij in de laatste ure nog geweld op de hemel, gelijk de moordenaar aan het kruis? O neen, zij wenden zich tot de wijze maagden en vragen om olie. De weg naar de hemel kennen zij niet, die is hun nooit ontdekt. Maar die weg willen zij ook niet inslaan. Zij gaan in die ontzettende ure nog tot de mens. O, wat een dwaasheid, wat een onkunde, wat een ongeloof, wat een vijandschap.
In de ure des doods wordt er nog vaak een leraar, ouderling of een kind van God bij geroepen om hen nog in de hemel te bidden, daar zij in hun leven dat volk wel konden missen.
Voor de poorten der eeuwigheid nog geen berouw, nog niet tot inkeer komen. Nog niet in de handen van God willen vallen en nog alles doen om zichzelf te handhaven en te helpen. Geen erkenning van schuld, geen erkenning van Gods recht, geen ootmoedig smeken om genade. Wanneer God een mens in het hart grijpt, en Zijn genade in het hart verheerlijkt, wat is het dan een gemakkelijk werk om te bukken, en te smeken om genade, maar wanneer dat onthouden wordt, dan is het een onmogelijkheid om op de rechte plaats te komen. O, al staat dan de mens bij wijze van spreken voor de ingang van de rampzaligheid, dan blijft dat achterwege.
Wat is het dan een onuitputtelijke genade om met genade van God bedeeld te worden. Immers door genade worden wij verlegen om genade. Maar ook in die ziel stort God door Zijn Geest Zijn liefde uit. Die liefde dringt tot wederliefde. Door die liefde, die uit God is, krijgen wij betrekking op God en op al Zijn volzalige en volheerlijke deugden. Dat volk wil niet zalig worden met krenking van Gods deugden, daar Gods eer en Gods deugden voor hen boven alles komen te staan Ze komen aan de zijde Gods te staan. En voor dat volk is het een vanzelfheid om God te rechtvaardigen en zichzelven te veroordelen. Dan vallen wij ook onszelven af, en vallen God in Zijn recht toe. Dan krijgen wij een welgevallen in de straf onzer ongerechtigheid, en dan wordt er een uitzien geboren naar die gerechtigheid van Christus, die redt van de dood. En dan laat God Zich ook niet onbetuigd. Hij kroont Zijn eigen werk tot Zijn eer en heerlijkheid. De dwaze maagden gingen nog om olie te kopen. Maar zij gingen om bitter teleurgesteld te worden. Of zij olie hadden gekregen? Of hun lampen toen branden? Het beeld eist dat wij deze vraag in ontkennende zin beantwoorden. Welke winkelier zal diep in de nacht die nog gaan verkopen. Zelfs de meest neringzieke zou zeggen: "Dat zijn dingen waarvoor gij overdag maar moet zorgen. En bovendien de brandende lampen doelden op de komende Bruidegom.
(wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 augustus 1979
The Banner of Truth | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 augustus 1979
The Banner of Truth | 20 Pagina's